In januari werd in München het "Gesellschaft für modernes Leben"
opgericht. Michael Georg Conrad had de leiding bij het
oprichtingsceremonie, onder aanwezigheid van een groot publiek. Ik
behoorde, als een van de jongsten, tot de medeoprichters en nam de
functie op me van hoofd muziek, wiens taak het was de openbare en
besloten avonden naar behoeve met muziek te garneren.
Het enthousiasme voor onze nieuwe, belangrijke "missie" deelde ik
met een hele schare jeugdige heethoofden. Het was voor ons allemaal een
glorieuze Sturm-und-Drangperiode, een die voor niemand van ons ooit
terugkeerde. Menigeen heeft sinds die tijd koers gezet naar de
onderwereld. Verdorven en gestorven. Als men zou willen zou ik zo een
tiental necrologieën kunnen schrijven. Menig ander van die strijders
heeft het tot faam een eer gebracht, hem is door zijn tijdgenoten een
laurierkrans op de grijzende slapen gedrukt, terwijl de aanrukkende
generatie zich gereedmaakt voor de strijd en snoevend van minachting op
hen neerkijken; met dezelfde, steeds terugkerende minachting, waarmee
wij "modernen" op Paul Heise en anderen neergekeken hadden, die
destijds - van hun kant - ons doen en laten met grimmige spot en
hoofdschudden gadesloegen.
Sic transit.... .
Ongeveer een half jaar voor het ontstaan van onze strijdbare en
strijdlustige falanx maakte ik kennis met Oskar Panizza, die - destijds
in naam nog psychiater - al lang met hart en ziel tot de literatuur
behoorde. Zijn levensloop tot dan toe, is in het kort de volgende;
Oskar Panizza, zoon van een welgestelde hoteleigenaar in Rissingen,
geboren in 1853, studeerde medicijnen, maar hield zich al heel vroeg
zeer uitvoerig bezig met filosofie en literatuur. Als student bracht
hij een aantal jaren door in Parijs en Londen; daar vergrootte hij zijn
talenkennis en legde daarmee de basis voor zijn uitmuntende belezenheid
en uitgebreide algemene kennis. In Londen schreef hij ook zijn eerste
gedichten, "Düstere Lieder" (1886), "Londoner Lieder" (1887) en
"Legendäres und Fabelhaftes" (1889). In München was hij werkzaam als
psychiater. Daar voltrok zich kort daarop zijn definitieve overgang
naar de literatuur.
Kort na elkaar schreef hij "Eerste Bijdrage over Oberammergau,
Bayreuth" en vele andere minder omvangrijke essays, schetsen en
novelles, naast de geestige satire "Uit het Dagboek van een Hond."
Binnen korte tijd had zich een kring van "uitverkorenen" om hem
heen verzameld. Ook ik kon een bescheiden plaatsje veroveren, van
waaruit ik met een steeds toenemende belangstelling de opwindende en
intelligente gesprekken volgde, die gevoerd werden onder leiding van de
pionier en baanbreker M.G. Conrad.
Panizza was een graag geziene gast aan onze tafel. Zijn
gladgeschoren, vriendelijk-open gezicht, dat bij tijd en wijle bijna
apathisch en zwijgend voor zich uit kon kijken, kwam op een wonderlijke
manier tot leven als hij in gang werd gezet door een idee en zich
enthousiast in het gesprek mengde. Zijn helderblauwe ogen konden iemand
verdomd schrander aankijken en de bijna onophoudelijke jezuïtische
glimlach om zijn mond vormde een wonderlijke tegenstelling met de
onvoorstelbare grofheden en openhartigheden, die hij ten beste gaf, als
hij begon te discussiëren. Zij aanwezigheid gaf steeds aanleiding tot
een behaaglijke sfeer; men had het aangenaam prikkelende gevoel iets
nieuws, culinair-aantrekkelijk waanzinnigs opgediend te krijgen. Deze
buitengewoon scherpzinnige man, met de scherpe blik van geestelijke
superioriteit en enorme levenservaring, met een levendig brein, de
bedenkelijke reputatie van een decadente wereldbeschouwing en
godslasterlijke vrijpostigheden, oefende op ons dezelfde
aantrekkingskracht uit, als de verboden lectuur van mensen als
Boccaccio of Casanova, uit het jaar nul, toen wij nog op de schoolbank zaten.
Zijn geschriften kenden wij vrijwel zonder uitzondering; zij
boeiden ons evenzeer als zij ons bevreemden. Ook toen al bestonden er
talrijke tegenstanders van Panizza's Muze. En terecht, want bij dit
ongewone, moeilijk verteerbare mengsel van boerse grofheid en verfijnde
fijnproeverij kon geen enkel doorsnee iemand zich echt amuseren. Wij
echter, die op zoek waren naar het ongewone, nieuwe, wij hielden van
hem.
Zijn verbazingwekkende belezenheid en ongewone geheugen hadden een
verbluffende uitwerking. Hij was één groot naslagwerk, dat men nooit
tevergeefs raadpleegde. Zijn gesprekken kruidde hij met talloze
voorbeelden uit de literatuur van alle landen en tijden; in dat opzicht
doet hij denken aan Karl Julius Weber, de schrijver van het
vermakelijke "Demokritos." Panizza vermogen om alles in de
oorspronkelijke taal te citeren en ook meteen onberispelijk voor de
vuist weg te vertalen of te becommentariëren, wekte alom verbazing en
bewondering. Ik was al gauw in de ban van deze wonderlijke man en zocht
zijn gezelschap op, waar ik maar kon; in die tijd stagneerde mijn
uitbundige en zelfingenomen productiviteit volkomen; vergeleken met
deze allesweter leek het mij allemaal vreselijk achterhaald. Willoos
gaf ik mij helemaal over aan het verholen afgrijzen, dat deze zeer
behendige en sluwe fantast in mij opwekte.
Het was dus misschien een geluk, dat mijn lot mij spoedig uit München verdreef, naar de nauwelijks vermoede wereld, die mij met haar tentakels omstrengelde en mij helaas! zo vaak de adem benam. Ik moest vechten, niet meer om woorden, ideeën en principes, maar - voor mijn dagelijks brood.
"Ja, ja, het gaat om de worst, mijn jongen!" schreef Panizza me
destijds in een brief naar Dollarien, toen hij gehoord had, dat ik het
daarboven niet zo erg eens was met Gods ondoorgrondelijke
raadsbesluiten. Kort daarop stuurde hij mij zijn in 1895 gepubliceerde
"Hemelse Tragedie in Vijf Bedrijven: Het Liefdesconcilie."
Met een onbedwingbare honger stortte ik mij op deze literaire
lekkernij. Hoe duidelijker betekenis en inhoud mij werden, hoe groter
mijn paniekerige opwinding. Ik was geprikkeld tot in al mijn poriën,
geschrokken tot in het diepst van mijn ziel, overweldigd en overstelpt
door de gigantische godslasterlijkheid van het stuk. Het is opgedragen
ter nagedachtenis van Hütten.
Hier volgt in honderdvijftig woorden de inhoud:
God de Vader neemt kennis van de zedelijke verwording aan het hof
van Paus Alexander II. In grote toorn ontstoken besluit hij tot een
vreselijke afstraffing. Christus, Maria, Maria Magdalena en de Heilige
Geest zijn bij het overleg betrokken; de duivel, ontboden bij de troon,
moet een middel bedenken om de zondige mensheid te geselen. Hij kiest
de beruchtste van alle vrouwen, Salome, uit, verwekt bij haar een
goddelijk mooie vrouw en stuurt haar naar de aarde om het bloed van de
mensheid te vergiftigen. De helledochter verschijnt op een bijeenkomst
van de pauselijke familie tijdens de heilige mis.... In de druilerige
ochtendschemering verlaat ze met halfontblote borst, niet uitgeslapen
en met holle ogen, het pauselijke paleis. De duivel snauwt haar toe: en
nu naar de kardinalen! Daarna naar de aartsbisschoppen! Daarna naar de
gezanten! Daarna naar de camerlengo! Daarna naar de neef van de paus!
Daarna naar de bisschoppen! Daarna alle kloosters door! Daarna naar de
rest van het mensengespuis! - Schiet op en let op de volgorde! - (Vrouw
langzaam af. Het doek valt.)
Toen ik van mijn eerste verdoving bekomen was, schreef ik Panizza:
"Man, hoe kon je zo roekeloos zijn om een dergelijk boek openbaar
te maken! Duizenden zullen het niet uit kunnen lezen, men zal je met
haat en verachting overstelpen. Niemand zal aan je serieuze bedoelingen
geloven. Men zal je als godslasteraar bespugen en aan het kruis
nagelen. De Heiland en de moordenaar moesten dezelfde dood sterven!"
Ik voorzei hem een gevangenisstraf van minimaal één jaar.
Arme Panizza! Mijn berekening was helaas juist. Het rampzalige boek
werd in beslag genomen. Op aandringen van zijn juridische adviseurs
vluchtte Panizza naar het buitenland. Kort daarop werd hij onder
curatele gesteld. Hij leidde een verbeten en rusteloos bestaan en ging
bijna dood van heimwee naar zijn vaderland, tot hij tot ontsteltenis
van zijn vrienden zelf het bericht liet plaatsen, dat hem tot een jaar
gevangenis veroordeelde.
Toen ik na een afwezigheid van vijf jaar naar Duitsland
terugkeerde, vierden de Münchener vrienden van Panizza net zijn
vrijlating uit de gevangenis. Hij was bleek en mager geworden, maar
leek toch opgewekt en goed in zijn doen. In een gesprek onder vier ogen
merkte ik al spoedig de grote verandering die de sombere tijd in de cel
had teweeggebracht. De denker was een piekeraar, de weter een
twijfelaar en de lacher een grijnzer geworden. Zijn gedempte stem en
omfloerste ogen waren schokkend in tegenspraak met de met bowl
bezwangerde atmosfeer en luidruchtige vrolijkheid van die uren in de
Münchener raadskelder.
Een paar maanden na ons weerzien verflauwde ons contact om mij nog
steeds onbekende redenen, tot ik hem uiteindelijk helemaal uit mijn oog
verloren had. Op een dag vertelde men dat Panizza krankzinnig geworden
was; in werkelijkheid bevond hij zich toen al meer dan twaalf jaar in
een krankzinnigengesticht.
Zo ver reiken mijn persoonlijke herinneringen aan Oskar Panizza;
voor menigeen kunnen die nogal spaarzaam lijken. Bij mij liet hij als
mens en dichter echter diepgaande, geweldige en onvergetelijke
indrukken achter.
Deze geniale man beschikte niet alleen over de doordringende blik
van de psychiater en de onverbiddelijke logica van de filosoof, maar
hij was ook op een zeer bijzondere manier begiftigd met een enorme
fantasie. Zijn onweerstaanbare hang naar het cynische, werd afgezwakt
door ontroerende eerlijkheid en jongensachtige humor. Zijn in wezen
Lutherse gezindheid had hij tot zijn eigen tijdsgewricht verruimd,
zonder daarbij zijn fanatieke anti-katholicisme in te perken. Deze
polemiserende en bekrompen geloofshaat verbond hij met een overkokende
fantasie, waarbij hij de laatste vaak in dienst van de eerste stelde.
En met deze uitrusting behangen, betrad hij het terrein van de grote
satire. Zijn kennis van de geschiedenis en zijn met zorgvuldig
onderzoek verworven kennis van het pausdom, voorbeschikten hem tot een
angstaanjagende tegenstander van een welhaast Döllingerachtig kaliber.
Enerzijds ontbrak het hem echter aan serieuze en doelbewuste
concentratie, anderzijds ontnam zijn van haat doordrenkte fantasie hem
van een objectieve blik, en bleef het dus bij de satire. Hij, die
beschikt over het hele kunstzinnige instrumentarium van de satiricus,
mist - hier citeer ik Otto Bierbaum, de grote kenner van Panizza
- het belangrijkste: het verheven standpunt met het wijdse uitzicht.
Hij is zeer goed op de hoogte van alle misstanden in de wereld,
beschikt over een welhaast oneindige rijkdom aan geestige fantasie en
de kunst van trefzekere hekelwoorden. Zijn karakter vertoont een
meedogenloze moed, onverschrokken bravoure met een verfrissende
manhaftigheid, de juiste furore satiricus, die alles
bestormt wat zijn humeur in de weg staat, of het nu mest- of puinhopen
zijn - maar hij heeft wel een beperkte horizon.
Zijn boek "De Onbevlekte Ontvangenis van de Pausen" (Zürich 1893)
is een satirische prestatie van groot formaat, waar wij maar heel
weinig van hebben. Het is misschien het verschrikkelijkste en dapperste
wat ooit tegen het katholicisme is geschreven. Wij zien echter - gaat
Bierbaum verder - in dit boek uitsluitend de uiting van een zeer
uitmuntend satirisch talent, en als de inhoud ons stoort, is dat omdat
wij zouden willen dat een zo belangrijke satiricus aangrijpingspunten
gezocht zou hebben, die echt de moeite waard zijn om met een zo
krachtig instrumentarium aan kennis en daadkracht aan te vallen. Hierin
ligt echter de zwakte van Panizza. Hij kijkt niet ver genoeg. Wat hier
bij hem in opstand komt, is eigenlijk de Lutheraan, niet de geheel
vrije mens. In wezen is het immers de toorn van Luther, die hier
tekeergaat en dogma's bestookt. De strekking van de satire is
Donquichotterie en lokt zelf uit tot satire, en dat is jammer, omdat de
kunstzinnige waarde van het werk zo bijzonder belangrijk is.
Wat was nu eigenlijk de achilleshiel in het werk van Panizza?
Samengevat het volgende: deze bijzonder man miste de ijzeren wil en
grondigheid van de wetenschapper - maar wist oneindig veel meer dan
honderd geleerden, die met het exploiteren van het specialisme, waar
hun talent op gericht was, een klinkende naam en algemene waardering
afdwongen. Als kunstenaar miste hij dat goddelijke onbevangene, het
onschuldige van het scheppen en vooral de hartstocht voor het schone.
Hij vertoonde allerminst gebrek aan zelfkritiek, als hij eenmaal in de
werkelijke waarde van zijn gedicht geloofde, als het volgens hem de
moeite waard was; dan schiftte hij met zorgvuldige hand, tot een helder
vorm ontstond, en zocht met hardnekkige ijver naar het juiste. Maar
vaak - al te vaak! - slingert hij met een jongensachtige
lichtzinnigheid paradoxen de wereld in, waarin hij, ondanks de
bedenkingen van oprechte vrienden, een bepaald kwaadaardig plezier
schepte. Soms gebeurde het echter louter uit wispelturigheid. Deze
a-Goethiaanse (sit venia verbo!) karaktertrek, die bij hem
zelden aanleiding gaf tot pure vreugde over het ontstaan van een
kunstvorm of het handhaven van een eenvormige stijl, vormde de grootste
hindernis voor zijn kunstzinnige ontwikkeling. En ondanks dat alles:
zijn gedichten, zijn fantasieën, en ook zijn essays bevatten talrijke
kunstzinnige passages met een heerlijke eigen karakter. Zijn fenomenale
kennis van de literatuur en onberispelijke geheugen, voorbeschikten hem
in zekere zin tot epigoon, misschien zelfs tot plagiator: niemand heeft
echter ooit een dergelijk verwijt uitgesproken. Men kon echter
moeiteloos de bron aanwijzen, waaruit hij af en toe kracht putte
(alleen al de veelvuldige opdrachten en lijfspreuken van zijn
voorbeelden, die hij heel openlijk aan het begin van zijn Opera
plaatste, verraden meestal de oorsprong), maar het was nog steeds veel
uit eigen kracht, veel van eigen waarneming, dat daaruit ontstond.
Eén ding is naar mijn weten bij de opsomming van Panizza's
eigenschappen nog niet vermeld, ofschoon dat het opvallendste
pathologische aspect vormt: de psychisch ontredderende gedachten- en
ideeënvlucht, waaraan hij leed; die ondermijnden de rustpunten, die elk
normaal stel hersenen voor zichzelf zoekt. Op den duur kon hij niet
langer weerstand bieden aan het rusteloze en zenuwslopende van zijn
fantasieën. Zijn decadente lekkerbekkerij, waarmee hij alles opmerkte
en in zich opnam, dat eeuwen van literaire en kunstzinnige
genietingen opgehoopt hadden, brachten vreselijke symptomen van
hypertrofie teweeg. Te gelijktijdig werd deze bodem bevrucht, te snel
deed de erotische hitte van zijn temperament die kiem tot rijping
komen; te kakelbont zag het er in de wondertuin van fantasie uit;
tussen geurende bloesems van de bijzonderste vormen, schoot lelijk
onkruid op, verkreukeld, warrige troep, tussenvormen, waar geen naam
voor bestond.
"Smadelijk is een groot talent teloorgegaan," is Bierbaums slotsom
in zijn stuk over Panizza (Gesellschaft, augustus 1893).
Men zou deze tragische uitspraak misschien op het hele werk van
Panizza kunnen toepassen. (Bierbaum kende destijds het in 1895
verschenen "Liefdesconcilie" vanzelfsprekend nog niet; zijn oordeel zou
dan anders uitgevallen zijn). Het "Liefdesconcilie" is echter,
elke strekking en alle wetten ten spijt, een werk van een satanische
grootsheid, naar vorm en inhoud, het hoogtepunt van het scheppen van de
tragische dichter....
Nog in zijn beste jaren schreef Panizza (Münchener Vlugschrift) een
essay over "Genie en Waanzin." Het was zijn eigen diagnose.
Keulen, 17 april 1914.
Hannes Ruch