De bron van het ongeluk van de mens is zijn
onwetendheid over de Natuur (zijn
natuur, met andere woorden wat hij zelf is). De hardnekkigheid
waarmee hij zich vastklampt aan blinde meningen die hij in zijn
kindertijd in zich heeft opgenomen, die zich dooreenweven met zijn
bestaan, het consequent vooroordeel dat zijn geest scheeftrekt en de
groei ervan (het is een
vooroordeel dat een geest zou moeten groeien en hoe zou een geest
moeten groeien?) verhindert, dat hem tot slaaf maakt van
verzinsels, lijkt hem tot een onophoudelijke dwalen te doemen. Hij
lijkt op een kind, beroofd van ervaring, vol denkbeeldige begrippen:
een gevaarlijk zuurdesem vermengt zich met al zijn kennis (met welke kennis zou die zich
vermengen? Is er dan zoiets als goede en kwade kennis?): het is
noodzakelijkerwijs duister, het is weifelend en vals: -- Hij
ontleent de kracht van zijn ideeën aan het gezag van anderen, die zich
zelf vergissen, of er anders belang bij hebben hem te bedriegen.
Om deze Egyptische duisternis, deze obstakels voor de verbetering van zijn toestand, om hem te bevrijden van de wolken van dwaling die hem omhullen, om hem uit dit Kretensische labyrint te leiden, is de draad van Ariadne nodig, met alle liefde die zij aan Theseus kon geven. Het vereist meer dan een gewone inspanning; het vereist een uiterst vastberaden en een uiterst onverschrokken moed -- het wordt niet dan door een volhardende vastberadenheid tot handelen en tot zelf denken en door met onbuigzaamheid en onpartijdigheid de meningen die hij zich eigen gemaakt heeft te onderzoeken (het gaat er niet om ze te onderzoeken, maar om ze als onnatuurlijke hersenspinsels te ontmaskeren), tot stand gebracht. Hij zal merken dat de allerschadelijkste onkruiden zijn opgeschoten naast prachtige bloemen (wat zijn dat dan voor bloemen en hoe zijn die opgeschoten? Zomaar?), ineengestrengeld rond hun stelen, die hen overschaduwen met een overvloedig loof, de grond verstikken, hun groei verzwakken, hun bloembladeren verkleinen en de pracht van hun kleuren afzwakken. Hij zal merken dat hij, misleid door hun ogenschijnlijke frisheid van hun gebladerte, door de snelheid van hun bladval, hen water gegeven en gevoed heeft, terwijl hij hen met wortel en al uit had moeten rukken.
De mens poogt buiten zijn domein te reiken:
ondanks de herhaaldelijke tegenslagen die zijn eerzuchtige dwaasheid
ervaart, onderneemt hij nog steeds het onmogelijke. streeft ernaar zijn
onderzoekingen voorbij de zichtbare wereld uit te strekken en hij
speurt naar ellende in denkbeeldige streken. Eerder nog zal hij een
metafysicus worden, dan een praktiserend filosoof. Hij verlaat het
beschouwen van de werkelijkheid om te mediteren over hersenschimmen.
Hij verwaarloost de ervaring om zich te voeden met veronderstellingen
en zich over te geven aan hypothesen. Hij durft zijn rede niet te
ontwikkelen (als de mens met
Rede wordt geboren, hoeft hij die ook niet te ontwikkelen),
omdat hem van zijn vroegste jeugd is geleerd dat als misdadig te
beschouwen (het is hem in zijn
vroegste jeugd afgeleerd om naar zijn Rede te leven, want hij moest
naar het voorbeeld en de regels en wetten van zijn opvoeders leven).
Hij pretendeert zijn samentreffen te kennen in de vage verblijfplaatsen van een ander leven, voor hij de middelen overdacht heeft waarmee hij zich gelukkig kan maken in de wereld waarin hij woont. Om kort te gaan, de mens versmaadt de bestudering van de Natuur (en met name van zichzelf), tenzij het deels is: hij jaagt fantomen na die op een dwaallicht lijken, dat meteen verblindt, verbijstert en schrik aanjaagt, zoals de door de nacht overvallen reiziger op een dwaalspoor gebracht wordt door deze bedrieglijke uitwasemingen van een moerassige bodem, verlaat hij herhaaldelijk het vlakke en eenvoudige pad der waarheid, terwijl hij alleen door het volgen dat pad redelijkerwijs kan hopen de eindbestemming van het geluk te bereiken.
De allerbelangrijkste van onze plichten is dus de middelen te zoeken waarmee wij wanen, die niet meer kunnen dan ons misleiden, zouden kunnen vernietigen. De geneesmiddelen voor deze kwaden moeten in de Natuur (de Rede of het geweten) zelve gezocht worden; het is niet dan in de overvloed van haar hulpbronnen, dat wij redelijkerwijs kunnen verwachten tegengif te vinden tegen de kwaden die wij over onszelf afroepen door een verkeerd gericht en overstelpend enthousiasme. Het is tijd deze geneesmiddelen te zoeken; het is tijd het kwaad onverschrokken onder ogen te zien, de grondslagen ervan te onderzoeken en de bovenbouw ervan na te vorsen. De rede, met de ervaring als zijn trouwe gids, moet deze vooroordelen, waarvan het menselijk ras al te lang het slachtoffer is geweest, in hun bolwerken aanvallen. Voor dit doel moet de rede weer in ere hersteld worden -- zij moet verlost worden uit het slechte gezelschap waarmee het geassociëerd wordt. Zij is al te lang onteerd -- te lang veronachtzaamd -- lafhartigheid heeft haar ondergeschikt gemaakt aan de waanzin, de slaaf van de leugen. Zij moet niet langer onderdrukt worden door de massale aanspraken van het onwetende vooroordeel.
De waarheid (werkelijkheid) is onveranderlijk -- zij is een vereiste voor de mens --zij kan hem nooit schaden -- juist zijn noden maken hem vroeger of later daarvoor gevoelig en dwingen hem haar te erkennen. Laten wij haar dan voor de stervelingen ontdekken -- laten wij haar bekoringen tonen -- laten wij haar glans uitstorten over de verduisterde weg. Het is de enige manier waarop de mens een afkeer kan krijgen van dat schandelijke bijgeloof dat hem laat dwalen en wat maar al te vaak zijn hulde wederrechtelijk toeëigent door zichzelf met het masker der waarheid te bedekken -- haar luister kan niemand anders dan de vijanden van het menselijk ras, wier macht slechts gefundeerd is op de onwetendheid, verwonden, op de duisternis, waarin zij op vrijwel elk terrein in geslaagd zijn de menselijke geest te hullen.
De waarheid spreekt niet tot zulke verdorven wezens: -- haar stem kan slechts gehoord worden door edele zielen, die gewend zijn aan bespiegelingen, wier gevoeligheden hen laten weeklagen over de ontelbare rampen die door de politieke, wetenschappelijke en religieuze tirannie over de aarde uitgestort worden --wier verlichte geesten met afgrijzen, de onmetelijkheid en de zwaarte van die reeksen van ongelukken die de dwaling in alle tijden het mensdom heeft bedolven, onder ogen laten zien.Tot de dwaling moeten die onverdraaglijke ketens gerekend worden die tirannen, wetenschappers en clerus voor de meeste volkeren gesmeed hebben. Tot de dwaling moet evenzeer die verachtelijke slavernij gerekend worden, waartoe bijna elk land vervallen is. De Natuur heeft bedoeld dat zij hun geluk zouden nastreven met behulp van de allervolmaaktste vrijheid.. --Tot de dwaling moeten die religieuze en wetenschappelijke verschrikkingen gerekend worden, die, in bijna elk gewest, of de mens versteend hebben van angst, of hem er toe gezet hebben zichzelf ter wille van hersenschimmige wezens te vernietigen.
Tot de dwaling moeten ook die ingekankerde haatgevoelens gerekend worden, die barbaarse vervolgingen, die ontelbare slachtpartijen, die vreselijke tragedies, waarvan, onder het mom van het dienen van de belangen van de hemel, de aarde maar al te vaak het schouwtoneel is geweest. Het is de dwaling, geheiligd door religieus en wetenschappelijk enthousiasme, die die onwetendheid heeft opgeleverd, die onzekerheid waarin de mens zichzelf bevind ten opzichte van zijn meest duidelijke plichten, zijn meest zuivere rechten en de meest aantoonbare waarheden. Kortom, de mens is bijna overal een armzalige ontaarde gevangene, verstoken van de grootsheid van de ziel, van de rede, of van de deugd, aan wie de cipiers, die zelf het daglicht nooit aanschouwd hebben, nooit vergund hebben het daglicht te aanschouwen.
Laten wij dan pogen die wolken van onwetendheid
uiteen te jagen, die misten van duisternis die de mens op zijn weg
hinderen, die zijn vooruitgang (verloedering)
verbergen, die hem verhinderen door het leven te voort te gaan met een
ferm en gestadig houvast. Laten wij proberen hem de bezielen met moed
-- met achting voor zijn rede -- met een onblusbare liefde voor de
waarheid -- denkend aan Galileo (Galileo
is een onzinnig voorbeeld, omdat nog nooit ooit maar iemand gelukkiger
is geworden omdat hij wist dat de aarde om de zon draait) --
zodat hij uiteindelijk zichzelf moge leren kennen -- zijn
rechtmatige rechten (het enige
recht wat de mens heeft is mens te zijn) -- dat hij moge leren
zijn ervaring te raadplegen en niet langer slachtoffer wordt van een
verbeelding op het dwaalspoor gebracht door het gezag -- dat hij van de
vooroordelen van zijn kindertijd (die
hij heeft opgedaan in zijn kindertijd) afstand moge doen -- dat
hij moge leren zijn zedelijkheid op de (zijn) natuur te baseren, op
zijn behoeften (welke
behoeften?), op het werkelijke maatschappijbelang (belang van het mensdom, de
mensenfamilie) -- dat hij moge durven zichzelf lief te hebben --
dat hij moge leren om zijn ware geluk na te streven door dat van
anderen te bevorderen (tegenwoordig
zouden we dat projectie noemen. Er kwam een man bij Boeddha en zei:
"Boeddha, ik wil zo graag anderen gelukkig maken. En Boeddha sprak:
"Hoe kun je een ander geven wat jezelf niet hebt?") -- kortom:
dat hij zich niet langer moge bezighouden met of nutteloze of
gevaarlijke dromerijen -- dat hij een deugdzaam en redelijk wezen moge
worden, in welk geval hij zeker gelukkig moet worden.
Als hij dan toch zijn hersenspinsels wil houden (er is geen mens die zijn hersenspinsels wil houden. Mensen zijn alleen als de dood om hun hersenspinsels op te geven, omdat ze niet durven toegeven dat ze zich vergist hebben), laat hij dan tenminste leren anderen toe te staan de hunne naar hun eigen snit te vormen; aangezien niets onbelangrijker kan zijn dan de manier waarop de mens nadenkt over onderwerpen die voor de rede niet toegankelijk zijn, mits niet toegestaan wordt dat die gedachten belichaamd worden tot daden die schadelijk zijn voor anderen: Laat hem er bovenal van overtuigd zijn dat het van het opperste belang voor de bewoners van deze wereld is om rechtvaardig, liefhebbend, en vreedzaam te zijn. Verre van de zaak van de deugd onrecht aan te doen, zal een onpartijdige bestudering van de beginselen van dit werk laten zien dat het doel is de waarheid aan zijn eigen tempel terug te geven, een altaar te bouwen waar de grondvesten van zullen versterkt worden door zedelijke beginselen, de rede en rechtvaardigheid.: Vanuit dit gewijde venster zal de deugd beschermd door de waarheid, gekleed met ervaring, haar straling werpen op verrukte stervelingen, wier hulde daaruit voortspruitend voor de wereld een nieuw tijdperk zal inluiden, doordat het gewoon het geloof zal vertolken dat geluk, de ware bestemming van 's mensens bestaan, nooit anders bereikt kan worden dan door het bevorderen van het geluk van zijn medeschepselen (dit is nou echt onzin en ontkracht derhalve zijn hele betoog. Dat is het verderfelijke hulpsyndroom, het "Moeder Theresa-syndroom", die haar eigen zielenheil poogde te bereiken door, gepakt met haar eigen vooroordelen, haar slachtoffers "haar" labyrint in te sturen, zonder zich af te vragen waarom die slachtoffers er waren.)
Kortom: de mens zou moeten leren te beseffen, dat geluk eenvoudig een uit de zelfbeschouwing voortvloeiende eigenschap is; dat ieder individu de zon (en het middelpunt) van zijn eigen systeem zou moeten zijn, die doorlopend zijn hartelijke stralen rond zich werpt en dat deze, als reactie, zijn eigen bestaan doorlopend blijven voorzien van de benodigde warmte om hem in staat te stellen goede vruchten voort te brengen. (wat moge die goede vruchten dan wel zijn?)