Mark Twains Amerikanisme

door

H.L. Mencken

The New York Evening Mail

1 November 1917

Toen Mark Twain in 1910 stierf was een van de kopstukken die hem in het openbaar eer bewees William Howard Taft, de toenmalige President van de Verenigde Staten. "Mark Twain," zei Taft, "verschafte echte intellectuele vreugde aan miljoenen mensen, en zijn werk zal dat plezier blijven geven aan miljoenen die nog zullen komen. Nooit schreef hij ook maar één regel die een vader zijn dochter niet zou kunnen voorlezen."

Het gebruikelijke hoffelijke geleuter dat misschien maar niet aan een kritische analyse onderworpen moet worden. Maar het was in zekere zin typerend voor de heersende opvattingen in die tijd en dient dus niet vergeten te worden, ook niet vanwege de stompzinnige onnauwkeurigheid van de geventileerde mening. Door Mark Twains dood komen er namelijk heel andere en schitterendere kleuren aan het licht dan die hij leek te dragen tijdens zijn leven, en het enige wat tegenwoordig geen enkele criticus bij zijn volle verstand over hem zou kunnen zeggen is dat hij de ongevaarlijke grapjas bij het haardvuur was, de joviale zomercursusspreker, de beminnelijke brievenschrijvende oude opa, van wie ooit alom gedacht werd dat hij dat echt was.

De waarheid is dat Mark bijna precies het tegenovergestelde was. In plaats van dat hij slechts iemand was die de massa vermaakte, was hij in werkelijkheid een uiterst vaardige en subtiele literaire kunstenaar en in alles, behalve in zijn oppervlakkige aspect, volstrekt onbegrijpelijk voor de miljoenen van Taft. En anders dan een, moeizaam aan het vanzelfsprekende en verheffende toegewijde, soort Dr. Frank Crane met een zotskap, was hij juist een uiterst scherpzinnige, meedogenloze en vernietigende satiricus en de bitterste criticus van Amerikaanse gemeenplaatsen en waanideeën, - of dat nou maatschappelijke, politieke of religieuze waren, - die ooit heeft geleefd.


Nu zijn postume boeken verschijnen, komt stukje bij beetje de echte Twain aan het licht, en er is maar een half oog voor nodig om te zien hoe weinig die lijkt op de Mark van de nationale legende. Deze boeken zijn zorgvuldig en weloverwogen geschreven; Mark schreef ze op het hoogtepunt van zijn roem; onverhuld schrijft hij daarin de fundamentele ideeën neer van zijn eigen filosofie - de ideeën die zijn hele wereldbeeld kleurden. Daarna legde hij de manuscripten veilig weg, in het besef dat zij niet eerder het licht zouden zien dan hij onder zes voet aarde zou liggen. Omdat hij dat zelf heeft toegegeven weten we waarom hij aarzelde om ze nog tijdens zijn leven te laten drukken; hij wist dat roem honingzoet is en was bang dat zij die zouden kunnen vernietigen. Maar achter die angst school een intellectuele oprechtheid die hem dwong de waarheid neer te schrijven. Hij was al een oude man en zag er tegen op om de hem nog resterende dagen te laten verstoren door strijd en bitterheid, maar wilde wel dat op den lange duur de waarheid over hem zelf bekend zou worden.

Twee van die boeken De Geheimzinnige Vreemdeling en Wat is de Mens? zijn inmiddels gepubliceerd en verwacht wordt dat er met tussenpozen meer zal verschijnen. In feite was het laatstgenoemde boek gezet en in een zeer beperkte oplage in het geheim gedrukt, maar was publiekelijk nooit verkrijgbaar. Exemplaren van die beperkte oplage brengen tegenwoordig op veilingen $40 tot $50 op. Zelfs een Engelse roofdruk brengt een groot bedrag op. Op dit moment wordt het boek echter gewoon uitgegeven door Harpers, maar dan wel zonder het voorwoord, waarin Mark de reden van het zo lang achterhouden uit de doeken doet.


De denkbeelden die het bevat zijn heel eenvoudig en teruggebracht tot basisideeën, twee in getal. Het eerste is dat de mens, afgezien van een spoortje wil dat steeds kleiner wordt naarmate het verder ontleed wordt, een levende machine is - dat negentig procent van zijn daden zuiver reflexmatig is en morele verantwoordelijkheid en daarmee religie, dus louter hersenschimmen zijn. Het tweede is dat de enige echte menselijke drijfveer, net als de enige echte drijfveer van hond, vis of protoplasma, eigenbelang is - dat onbaatzuchtigheid, ondanks alle ogenschijnlijke invloed binnen menselijke aangelegenheden, niet meer is dan een schoonschijnend fenomeen - en dat de onafgebroken inspanningen van het organisme slechts dienen tot het bevorderen is van zijn eigen gemak, welzijn en overleven.

Vanuit die tweeledige basis doet Mark uitvoerig en buitengewoon grondig onderzoek naar alle prachtige idealen en deugden waar de mens prat op gaat en brengt ze de een na de ander terug tot onhoudbare en onzinnige ficties. Meer slimheid zit er niet in die machine. Hij beschrijft dat weliswaar met een uitgekiende en ontwapenende humor, maar is daarbij in wezen heel serieus en hanteert uiterst vaardig een strikte logica. De vermakelijke en onderhoudende spreker uit de heer Tafts lofrede verdwijnt spoorloos; in zijn plaats verschijnt een satiricus die iets heeft van Rabelais' uitgebreide vindingrijkheid en vakmanschap en alles van de vernietigende woestheid van Jonathan Swift. Het is niet alleen het eerlijkste boek dat Mark ooit schreef; in een aantal opzichten is het ook als kunstwerk het meest kunstzinnig en overtuigend. Geen wonder dat de vrome criticus van de New York Times, ontsteld door zijn leerstellingen, zich gedwongen voelde zijn toevlucht te nemen tot de theorie dat Mark het als een grap bedoeld had.

In De Geheimzinnige Vreemdeling gaat hij nog een stap verder. In Wat is de Mens? ontleedt hij het begrip mens; De Geheimzinnige Vreemdeling ontleedt onverschrokken het begrip God. Wat is eigenlijk de werkelijke aard van dat Wezen dat wij moeten eerbiedigen en gehoorzamen? Hoe wordt Zijn geest onthuld door Zijn algemeen aanvaarde daden? Hoe valt zijn waargenomen gedrag ten opzicht van de mens te rijmen met de idealen van het menselijk gedrag, waarvan gezegd wordt dat Hij die voorschrijft en het overtreden daarvan straft met zo'n afgrijselijke straffen?


Dat zijn de vragen die Mark zich stelt. Zijn antwoorden betekenen, in het kort, een volledige verwerping van de hele christelijke theorie - een verwerping gebaseerd op een complete reductio ad absurdum. Het boek drijft er niet gewoon de spot mee; het is zelfs niet oneerbiedig; maar er straalt een enorme kracht uit. Ik ken geen enkel agnostisch geschrift dat een scherpzinniger inzicht toont in wezenlijke zaken of een hand, die kundiger gebruik weet te maken van alles wat boven elke twijfel verheven is. Er schuilt een enorme ironie in. Het gloeit van een diepe overtuiging, van bijna een soort hartstocht. En de groteske vorm waarin het is gegoten - een kinderverhaal - voegt alleen maar iets toe aan de bijtende en onverbiddelijke strekking.

Zoals ik al zei, komt er nog meer. Als Mark niets om handen had, was hij altijd bezig met het ontraadselen van de gangbare filosofie, zoals hij in persoonlijke gesprekken ook altijd bezig was met het fulmineren tegen de heersende ethiek. Een van deze zeer kenmerkende stukken wordt beschreven in de door Albert Bigelow vervaardigde biografie van Thomas Paine. Het is een uitvoerig verhaal over de bacteriën die zich ophouden in de aderen van de mens. Zij bedenken een religie met de mens als God en een dogma dat van zijn verlangens het uitgangspunt maakt van zijn gedrag; zij kennen een eredienst die gebaseerd is op de opvatting dat hij rechtstreeks op de hoogte is van al hun daden, hen nauwgezet in de gaten houdt en vreselijk bezorgd is over hun welzijn. Kortom, een onthutsende satire op de antropocentrische religie van de mens - een kenmerkend teruggrijpen naar het favoriete thema van zijn egoïsme en stompzinnigheid.

Al die dingen zijn ontegenzeggelijk bedreigend voor Marks roem. Zijn executeurs testamentair moeten nog maar wat uitgeven van zijn ongepubliceerde werk - laten we zeggen het verhaal over de bacteriën en zijn beschrijving van het leven aan het hof van Elisabeth - ik durf te zeggen dat Taft, dan zijn uitspraak, dat "hij nooit ook maar één regel schreef die een vader zijn dochter niet zou kunnen voorlezen," ongetwijfeld zal terugtrekken. In feite hebben de vrouwelijke recensenten in de kranten al de alarmbel over hem geluid en beginnen de overvloedige loftuitingen over hem al weg te sterven tot gefluister. Zou het dan toch kunnen dat de Carnegie-bibliotheek hem uiteindelijk op de pijnbank zal leggen en The Innocents Abroad samen met What Is Man? zal verloochenen?


Maar die poging om hem uit de weg te ruimen is niets nieuws en zal opnieuw niet slagen. Tijdens zijn leven werd hij meerdere malen steeds weer in een ander hokje gezet, en altijd onzorgvuldig en tevergeefs. Aanvankelijk probeerden de behoeders der letteren hem hooghartig af te doen als een loze grappenmaker, een broer van Josh Billings en Petroleum V. Nasby. Toen die poging mislukte maakten ze van hem een humoristische moralist, een soort zomercursusspreker in een narrenpak, een William Jennings Bryan gewapend met botte humor.

Toen dat opnieuw verijdeld werd, bevorderden ze hem tot de rang van Thomas Bailey Aldrich en William Dean Howells, en kondigden een schaamteloos generaal pardon af voor zijn jeugdzonden. Zo passeerde hij die stadia - werd uiteindelijk wel aanvaard, maar nogal hevig bevoogd.

Nu moeten de hooggeleerden hem opnieuw onder de loep nemen, en ik denk dat ze ook dit keer weer hun best zullen doen om hem een toontje lager te laten zingen. Zij zullen daar evenmin in slagen als toen zij hem in het begin van de jaren tachtig uit de schrijversbond stootten. Hoe harder zij hem aanpakken, des te meer zal het in feite duidelijk worden dat hij een literaire kunstenaar was van het zuiverste water, en onvergelijkbaar de grootste die ooit in deze contreien het levenslicht aanschouwde.

Met een zweem van verbijstering lees je over zijn bijgelovige eerbied voor Emerson - hoe hij stilzwijgend en blootshoofds voor het huis stond van de grote transcendentalist in Concord. Je hoort hem met verbazing lonken naar Whittier, Longfellow en Holmes. Je bent geschokt bij het door Traubel vermelde nieuwtje dat Walt Whitman vond dat "hij gewoon het vuur miste." Het eenvoudige feit is dat Huckleberry Finn evenveel waard is als het hele werk van Emerson aangevuld met tweederde van het werk van Whitman, en dat één hoofdstuk ervan opweegt tegen het hele werk van Whittier, Longfellow en Holmes.


Mark was niet gewoon een groot kunstenaar; hij was op de eerste plaats een grote Amerikaanse kunstenaar. Geen enkele door ons voortgebrachte schrijver is ooit buitenissiger nationaal geweest. Whitman droomde over een Amerika dat er nooit was en nooit zal zijn; Poe was een vreemdeling in elke regel die hij schreef; zelfs Emerson was niet meer dan een Amerikaanse spreekbuis voor Europese en vooral Duitse denkbeelden. Maar Mark was helemaal van eigen bodem. Zijn humor was Amerikaans. Zijn ongeneeslijke filisterij was Amerikaans. Zelfs zijn Engels was Amerikaans. Maar bovenal was hij een Amerikaan in zijn merkwaardige mengeling van sentimentaliteit en cynisme, van romanticus en beeldenstormer.

Emersons English Traits zou door anderhalf dozijn Duitsers geschreven kunnen zijn. De verhalen van Poe zouden, als ze uitgegeven waren als vertalingen uit het Frans, zelfs Fransen om de tuin geleid hebben. En Whitmans Leaves of Grass zou net zo goed geschreven kunnen zijn in Londen als in Brooklyn. Maar in Huckleberry Finn, in A Connecticut Yankee en in de meeste van zijn korte schetsen zit iets kenmerkends dat onmiskenbaar en overrompelend nationaal is. Zij behoren even duidelijk tot ons land en onze tijd als de wolkenkrabber of het zelfbedieningsrestaurant. Ze zijn even schitterend Amerikaans als de Brooklynbrug of de Tammany-hal.

De hooggeleerden kunnen Mark maar moeizaam door hun strot krijgen. Hij is daar meer dan eens in blijven steken. Het lot schijnt willen dat hij daar opnieuw in blijft steken. Maar dat kokhalzen zal hem niet meer deren, hem zelfs niet noemenswaardig ophouden. Vroeg of laat zal de nationale geest in de gaten krijgen dat er een groot man onder ons was - dat wij zelf, te midden van al onze kinderachtige bevliegingen voor buitenlandse kunstenaars, een kunstenaar hebben voortgebracht die met kop en schouders uitstak boven hen allemaal.


Naar boven

Home