LOUIS MÉNARD

Uit: Overpeinzingen van een heidense mysticus

Illustratie boekomslag


De Duivel in het Café 1


Café Procope


Ik weet niet of hij wel bestaat, maar ik geloof echt dat ik hem ontmoet heb in café Procope. Hij komt daar vaak en praat met niemand; alleen als er een geanimeerd gesprek gaande is, schaart hij zich altijd in de kring van luisteraars. Zijn verschijning heeft niets uitzonderlijks; hij lijkt op iedereen en ik zou geen aandacht aan hem besteed hebben als ik niet had gezien dat hij een boekje in zijn hand had dat ik diezelfde ochtend gepubliceerd had. Ik sta altijd open voor iedereen die mijn werk leest, al was hij de vijand van de mensheid. Het is vaak door hun ijdelheid dat de duivel vat krijgt op schrijvers en vrouwen.

Gelooft u dan in de duivel?

- Ik geloof alles; je hoeft maar te denken aan het gezegde, zoveel mensen zoveel zinnen.

Van mening dat hij me niet kende zwichtte ik, zoals de sultan uit Duizend-en-een-nacht, voor het verlangen incognito een beoordeling van mijn werk te krijgen en terwijl ik bij hem aan tafel schoof, zei ik tegen hem:

Zo! zo! een nieuw boekje; is het goed?

- U hebt wel eens wat beters geschreven, antwoordde hij; er staan enkele goede ideeën in, maar die zijn wel heel dun gezaaid.

Ik was gepikeerd over die kritiek en vooral omdat ik mijn doel gemist had, maar ik kon me daar alleen maar bij neerleggen.

Kent u me dan? zei ik tegen hem.

Hij was niet zo hoffelijk dat hij een toespeling maakte op mijn beroemdheid en antwoordde kortweg:

Ik ken iedereen.

Ik zocht even naar een filosofisch antwoord, en zei toen tegen hem:

Dat is heel wat; ik vind het genoeg mijzelf te kennen.

Hij. U spreekt als de zeven wijzen en bent niet meer dan zij; dat verhindert u niet te geloven in de vooruitgang van de menselijke geest.

Ik. Hoe zou ik daar niet in kunnen geloven? Wij zijn niet vaardiger dan de ouden, maar moeten hen vast overtreffen, omdat wij aan hun inspanningen in alle wetenschappen die van ons hebben toegevoegd.

Hij. En ziet u de filosofie als een wetenschap?

Ik. Natuurlijk; zij is zelfs de allerbelangrijkste, omdat de andere aan haar hun principes ontlenen; zij is ook de zekerste, want zij berust tegelijkertijd, zoals de onderzoekswetenschappen, op de feiten, en zoals de deductieve wetenschappen op axioma's. 

Hij. Ik heb genoeg aan axioma's en zelfs aan een enkel.

Ik. Wel, dat hebt u dan van Descartes, ik denk dus ik ben.

Hij. Je hoeft alleen maar dat ik te definiëren; welnu, u beklaagde zich er zo-even over dat u uzelf niet kende.

Ik. Maar u, die iedereen kent, waaronder kennelijk uzelf, u hebt niet het recht sceptisch te zijn.

Hij. Wat kan het u schelen wat ik ben, mits ik u antwoord?

Ik. Ik kan niet discussiëren zonder te weten in naam van wat ik wordt aangevallen; u kent mij en ik u niet; dat is niet eerlijk verdeeld; voorzie u van een naam.

Hij. Mijn beste heer, er bestaan in de wereld alleen maar verbanden en alles hangt af van de zienswijze. Voor mijn vader ben ik een zoon; voor mijn zoon ben ik een vader; voor mijn bediende ben ik een meester; voor de koning ben ik een onderdaan, die belasting betaalt zonder daarvoor gestemd te hebben; voor mijn vijand ben ik een schurk; voor mijn vriend ben ik iemand bij wie ik me op mijn gemak voel; voor u, die mij de eer aandoet met mij te willen discussiëren, ben ik een tegenstander; noem mij dus tegenstander: dat is de gevraagde naam.

Ik. Geeft Satan zich daar niet voor uit, in het Hebreeuws?

Hij. Het Hebreeuws is een dode taal, laten wij het bij onze tijd houden; u kunt heel goed zien dat ik geen bokkenpoten heb.

Ik. De kledij verandert, maar de gewoonten amper en u blijft de eeuwige haarklover. U betwist het axioma van Descartes; ik wil het tegen u verdedigen. Ik weet best dat er aan ons meerdere kanten zitten, maar heb niet de behoefte ze allemaal te onderkennen om het ik te definiëren: dat is een denkend wezen.

Hij. Waarom zegt u eigenlijk niet: het is het denken van het wezen? Is uw verstand anders dan het mijne, of worden de geesten verlicht door eenzelfde licht, zoals een enkel leven alle lichamen bezielt?  Gedurende enige tijd hebt u de beschikking over intelligentie, net zoals over kracht en jeugd, lucht en zon. Neem daar uw deel van: wat vandaag in u denkt, zal morgen in anderen denken. Niets is van u en u bent niets anders dan veranderende en voorbijgaande vormen, zoals de golven van de oceaan, die op u voor hebben dat zij zich niets verbeelden.

Ik. Dus voor u bestaat het individu niet; is er dan alleen de mensheid, die de natuur vormt, zich zelf kent, Gods geweten?

Hij. Ik verzoek u dringend die naam niet uit te spreken.

Ik. Duivel! Ik vergat inderdaad even uw naam, daardoor wordt uw weerzin mij duidelijk.

Hij. Nee, u vergist u; ik houd alleen niet van woorden die niet eenduidig zijn; vertel me wat u daaronder verstaat?

Ik. Wij zijn het niet eens over de mens, ik verwacht nauwelijks dat de manier waarop ik God opvat u meer kan bekoren. Als ik u zeg dat het de schepper van alle dingen is, beweert u misschien dat het de eeuwigheid van de wereld is; als ik hem de eerste oorzaak noem, zult u mij vragen wat een oorzaak is en waar wij ons dan ophouden. Ik zal u dan eenvoudigweg vertellen dat God het volmaakte wezen is.

Hij. U wil dus zeggen dat het het idee van volmaaktheid is, want Zijn bestaan moet nog bewezen worden.

Ik. Maar volmaaktheid houdt bestaan in.

Hij. Weer een drogreden van Descartes [2]; de oudheid kende stoutmoedigere en grotere filosofen dan u. Voor hen staat het goede, het volmaakte, boven het Wezen; hij is de oorzaak van al het zijnde, maar zelf versmaadt hij het bestaan.

Ik. Hoe kan Hij dan het bestaan verschaffen zonder het te bezitten?

Hij. De lucht die u doet leven is niet levend.

Ik. Nee, maar het is wel iets wezenlijks; het leven is slechts een van de bestaansvormen; de elementen bestaan hoewel ze niet leven.

Hij. Maar de grondvormen bestaan niet en alles bestaat in hen en door hen.

Ik. Wat is een grondvorm?

Hij. De voortbrengende vorm, de mal waarin alle individuen van eenzelfde soort gegoten zijn.

Ik. Als u me niets beters te bieden hebt dan die Platoonse scholastiek, zal ik in het bestaan van God blijven geloven.

Hij. Geloven is een schone zaak, maar iemand die gelooft zonder bewijs is een mysticus en geen filosoof.

Ik. Ik geloof niet zonder bewijs; het hele werk veronderstelt een werkman; de bewonderenswaardige ordening van het universum....

Hij. Pas op dat u zich niet vastpraat; u spreekt nu over de ordening en schoonheid van de wereld, en straks zult u een andere moeten bedenken, zonder tijgers en slangen, zonder ouderdom en ziekten; een herziene en verbeterde wereld, waarin de schepper de dwalingen zal herstellen die Hij in deze wereld begaan heeft.

Ik. Laten we daar, alstublieft, niet op vooruitlopen en laat mij me maar rustig vastpraten: u stapt over alle vragen heen en ontwijkt alle problemen. Maar ú hebt vrij spel bij het aanvallen van mijn meningen; ik kan u niet met gelijke munt betalen omdat ik niet weet wat u gelooft.

Hij. Als ik u aanstoot geef, gooi dan wat druppels wijwater naar me en ik zal zwijgen; dat is een manier van duiveluitdrijven die binnen het bereik ligt van eenvoudige zielen. Ik (een beetje beschaamd over mijn uitval) ben niet bang voor een discussie, maar wel voor de Bastille; wij bevinden ons hier in een openbare gelegenheid en de politie heeft overal oren.

Hij. En u, beweert u dat u zich ontdaan hebt van de middeleeuwen?

Ik. U zult toch wel beseffen dat er enige vooruitgang is geweest; uw vrienden, de heksen, worden nog maar heel zelden verbrand.

Hij. Maar mensen die niet zoals iedereen denken worden wel verhinderd te spreken.

Ik. Maar ik verzoek u aan te nemen dat dat niet mijn fout is: laten we verdergaan, want ik wil niet dat u de meester van het slagveld blijft; we moeten alleen wat zachter praten. Ik beweer dat de schepping een almachtige intelligentie veronderstelt; wat is uw antwoord daarop?

Hij. Niets: de werkman zal zich God noemen als het werk goed is; als het slecht is, zullen wij hem de duivel noemen; als er sprake is van goed en slecht, zullen we aannemen dat ze samenwerken.

Ik. Ik zou bijna denken dat u een Manicheeër bent. Maar verwacht u soms, nu u mijn bestaan en dat van God ontkend hebt, dat u me in uw bestaan kunt laten geloven?

Hij. Ik dwing u niet, maar ik verzoek u mij het kwaad uit te leggen.

Ik. Pijn is een noodzakelijk gevolg van de lichamelijke gevoeligheid, de ondeugd een noodzakelijk gevolg van de morele vrijheid.

Hij. Kijk, nu bent u teruggekomen op de noodzaak die de Ouden boven alle goden plaatsten. Wat komt er dan van de goddelijke almacht terecht?

Ik. Die wordt slechts begrensd door het absurde: voor God is alleen onmogelijk wat tegenstrijdig is. Ik ben onvoldoende Cartesiaan om te geloven dat twee plus twee vijf is, als Hij dat had gewild. Omdat alleen Hij volmaakt is, kan zijn werk zonder onvolmaaktheden zijn; het is gelijk aan Hem; maar het kwaad is niets anders dan de afwezigheid van het goede; u bent slechts een ontkenning; u bestaat niet.

Hij. Mij lijkt juist dat het goede niet bestaat en dat alleen het kwaad mogelijk en werkelijk is. Het leven houdt zich slechts gaande door een opeenvolging van moorden en het lied van de mensheid is een langdurende pijnkreet van alle levende wezens die elkaar verscheuren. De mens, hun koning, vernietigt hen allemaal; er zijn miljoenen levende wezens nodig om uw bestaan te onderhouden. Als u niet doodt om te eten, doodt u als tijdverdrijf of uit gewoonte en uw heerschappij is slechts een enorm massagraf. Bent u daar eigenlijk gelukkig mee en heerst u in vrede? Nee, u denkt alleen aan elkaar verscheuren; de geschiedenis is vol oorlog, onderdrukking en geweld en alle mogelijk onrecht en tirannieën, en dat zal zo blijven tot het einde. Het morele kwaad, dat uw werk is, overtreft in gruwelijkheid de lichamelijke ellende waardoor u verpletterd wordt. Zowel tegen het een als het ander hebt u geen ander middel gevonden dan laffe gebeden, die vergeefs opstijgen naar de onverschillige sterren. U hecht aan het leven, waarvan u weet dat het ellendig is; u zou het willen rekken tot voorbij het graf en daarboven droomt u van een denkbeeldige wereld, vol tegenstrijdigheden. U snijdt er de dood uit, een noodzakelijk gegeven voor het leven, en de eeuwige strijd tegen het kwaad, zonder welk er geen deugdzaamheid is.

Ik. Altijd een godslasteraar en vijand van de mensen! Maar wat maakt u uit dat alles op?

Hij. Dat het kwaad werkelijk is en het goede onmogelijk; u vergist u als u mij een ontkenning noemt.

Ik. Nou, na de beschrijving die u net gegeven het van de wereld, maak ik u geen complimenten, als u beweert daarin werkzaam te zijn geweest.

Hij. Ik vraag u niet om complimenten; u heeft mij dat zelf eerder gevraagd, toen u mij uw boek zag lezen. 

Ik. Als u mijn eigenliefde kwetst, zal ik me op die van u wreken. Geef toe dat uw belangrijkheid zeer is afgenomen, sinds u tegen de engelen strijdt en de heiligen in verzoeking brengt.

Hij. Ik plaag ook nog de filosofen en dat vermaakt mij evenzeer.

Ik. U doet me denken aan die gepensioneerde tiran, die zich met een roede troost over het verlies van zijn scepter.

Hij. U bent dus zo bescheiden om filosofen met kinderen te vergelijken?

Ik. De jeugd heeft de toekomst.

Hij. De toekomst is het rijk der hersenschimmen; waar is uw laatste kaartenhuis, dat ik om kan blazen?

Ik. Dat zal vesting zijn waartegen de oude klauwen van het kwaad hun krachten zullen verbruiken: het zal de tempel van gerechtigheid en vrijheid genoemd worden. Wij zullen die niet in de wolken bouwen; wij zullen niet onze vaderen nadoen, die hun hoop op de hemel vestigden: ons is de aarde toevertrouwd en op haar stevige fundamenten zullen wij bouwen. Wij zullen dat werk niet kunnen voltooien, maar na ons zullen onze zonen er aan werken. Onze gedachte zal in hen voortleven; en als er een andere, doeltreffendere onsterfelijkheid bestaat, zal die ons misschien op de koop toe geschonken worden, want het paradijs van onze dromen is ledige gelukzaligheid; zoals de Scandinavische helden willen wij slechts herleven voor de eeuwige strijd. Moge ons bloed dienen als mest voor de toekomstige oogst: de oorlog zal moeten voortduren zolang er tirannen en slaven zijn, en gelukkig zij, die in staat zijn de laatste ketenen te verbreken en de laatste troon te verbranden!

Hij. Zult u zelfs de pauselijke troon niet sparen?

Ik. Ik had niet gedacht dat u dat zou betreuren; is dat edelmoedigheid voor een oude vijand, of bent u zoals die vrouwen die meer houden van iemand die ze slaat dan van mensen die zich niet met hen bezighouden?

Hij. Ik heb niet gezegd dat ik het betreur, maar ik geloof dat het wel raadzaam zou kunnen zijn voor een vertegenwoordiger van de filosofie op aarde.

Ik. Ik wil evenmin filosofische als andere koningen; zij hebben opvolgers en door Commodus 3 heb ik een afkeer gekregen van Marcus Aurelius.

Hij. Ik bedoel niet een koning, maar een filosofisch pausdom.

Ik. Dat is met elkaar in tegenspraak en onmogelijk.

Hij. Niet zoals u denkt. Achttienhonderd jaar geleden verkondigde iemand aan de verworpenen der aarde alles wat u hen tegenwoordig belooft. Ga naar Rome, daar zult zijn plaatsbekleder vinden, de dienaar van de dienaren Gods en hij zal u zijn pantoffel laten kussen; weet u zeker dat u niet bezig bent voor een nieuwe aristocratie van kardinalen of mandarijnen?

Ik. Duivel! Duivel!

Hij. Ik ben er, rustig maar. Als ooit een toekomstige Dalai Lama van de filosofie zich wil vestigen in uw vesting, zullen uw kinderen om het te slopen de hulp van mijn oude klauwen vinden. Gelukkig voor u ben ik nog niet zo versleten zoals u zou willen; bij meer dan een gelegenheid zult u niet kwaad zijn als u mij tegenkomt.

Ik. Bent u altijd de koning der verborgen schatten?

Hij. Zou u geld van mij willen lenen?

Ik. U zult mij in ruil daarvoor mijn ziel vragen.

Hij. Dat hoef ik u niet te vragen; op het moment dat u een gewenste egoïst wordt, bent u onderworpen aan de duivel; als hij uw wensen vervult, is dat zuivere welwillendheid van een vorst.

Ik. Nou, pas op uw dubbeltjes, er zijn armen te over die daar meer behoefte aan hebben dan ik; ik zal met een lege maag blijven filosoferen. Uw dienaar....nee, ik vergis me, ik bedoel, vaarwel.

Hij. Tot ziens, zo het u belieft; ik hoop dat wij elkaar weer zullen ontmoeten.

Ik. Mits het niet in de eeuwigheid is.

Hij. U zou wel willen dat ik toegeef dat er een toekomstig leven is, maar u zult van mij geen bevestiging krijgen; probeer maar. Ik, ik ben de tegenstander, mijn rol is tegenspreken. Telkens wanneer u denkt een oplossing gevonden te hebben, zal ik er zijn om daar duisternis overheen te werpen. Ik zal u wel verhinderen in te dutten in zekerheid, want dat is luiheid van het intellect. Blijf altijd zoeken; ik zal u af en toe door elkaar komen schudden. De waarheid is een asymptoot (vert.: een rechte lijn tot welke een kromme nadert en haar pas in het oneindige raakt);  als u die wil naderen hebt u mij nodig. Er moet geen kwaad gesproken worden over de oude slang, want aan hem dankt u de kennis van goed en kwaad en zonder zondeval zou er ook geen verlossing zijn.

Ik. Ja, het kwaad dat u aanricht keert ten goede, maar er wordt gezegd dat dat ondanks u is.

Hij. Geloof dat maar zo u wilt, dat zal u ontheffen van dankbaarheid voor het u laten genieten van die zegeningen. Moet aan het eind van het stuk de duivel niet altijd uitgejouwd worden? Ik ben gelukkig al heel lang gewend aan die rol.

NOTEN:

[1] Deze dialoog is gepubliceerd onder de naam Diderot.
[2] Het ontologisch bewijs is van Anselmus. Descartes heeft dat alleen maar overgenomen. De Duivel kende zijn middeleeuwen te goed om de vergissing te hebben begaan die Diderot hier aan hem toeschrijft.
[3] Lucius Aurelius Commodus, kortweg Commodus, was het negende kind en de enige overlevende zoon van Marcus Aurelius en Faustina. Hij was naar verluid een van de slechtste keizers van het Romeinse Rijk.

Naar boven

Home