September 1838
De volgende dag trof ik mijn vriend Alphons Karr aan, gezeten op zijn divan en met een brandende kaars, hoewel het midden op de dag was. In zijn hand hield hij een kersenhouten pijp, voorzien van een porseleinen kop in de vorm van een paddenstoel, waarin hij een soort bruine pasta stopte, die veel weg had van stempelwas. Die pasta brandde en knisperde in de pijpenkop en aan een klein barnstenen mondstuk zoog hij de rook op, die zich vervolgens met een vage geur van oosterse parfum, door de kamer verspreidde.
Zonder iets te zeggen, pakte ik het ding uit de handen van mijn vriend en nam het uiteinde tussen mijn lippen. Na een paar trekken voelde ik een niet onaangename soort verdoving, die erg leek op het gevoel van de eerste dronkenschap.
Omdat ik die dag mijn krantencolumn moest schrijven en dus geen tijd had om aangeschoten te raken, hing ik de pijp op aan een spijker en samen liepen we naar beneden de tuin in. Daar begroetten we de dahlia's en speelden wat met de hond, een gelukkig dier dat geen andere functie had dan gewoon zwart te wezen op een groen grastapijt.
Ik ging naar huis, at wat en begaf me naar het theater om me onder te dompelen in een of ander onbegrijpelijk stuk. Daarna liep ik weer huiswaarts om te gaan slapen, — want daar draait het dan onherroepelijk op uit — en door die enkele uren durende dood, te oefenen voor de laatste.
De opium die ik gerookt had, had helemaal niet de slaapverwekkende uitwerking die ik daarvan verwachtte, maar veroorzaakte een zenuwachtige opwinding bij me zoals sterke koffie dat doet, waardoor ik in mijn bed rondwoelde als een karper op het rooster of een kip aan het spit en de dekens onophoudelijk in beweging waren, tot groot ongenoegen van mijn kat die als een bolletje opgerold lag aan het uiteinde van mijn dekbed.
Ten slotte strooide de lang verwachte slaap haar gouden zand in mijn ogen, die warm en zwaar werden en ik viel in slaap.
Na een uur of twee van volkomen roerloosheid en duisternis, kreeg ik een droom.
—Dit is 'm:
Ik was weer bij mijn vriend Alphonse Karr,— precies zoals ik daar die ochtend in het echt was. Hij zat op zijn met geel damast beklede divan, met zijn pijp en de aangestoken kaars, met dat verschil dat de zon de blauwe, groene en rode vlekken van de gordijnen, niet als veelkleurige vlinders over de muren deed dwarrelen.
Ik pakte de pijp uit zijn handen, zoals ik dat een paar uur eerder ook had gedaan, en begon langzaam de bedwelmende rook op te zuigen.
En algauw maakte zich een gelukzalige loomheid van mij meester en voelde ik dezelfde doezeligheid die ik had ervaren toen ik de echte pijp rookte.
Tot dan toe hield mijn droom zich aan de precieze grenzen van de bewoonbare wereld en herhaalde, als in een spiegel, wat ik die dag gedaan had.
Ik lag opgerold in een stapel kussens, en draaide traag mijn hoofd naar achteren om de blauwige rookslierten in de lucht te volgen, die zich, na een paar minuten rondgedraaid te hebben, oplosten in een wattenmist.
Mijn ogen richtten zich vanzelf naar het plafond, dat gitzwart is met gouden arabesken.
Doordat ik het gadesloeg met de verrukte aandacht die voorafgaat aan visioenen, leek het in mijn ogen blauw, maar een hard blauw, als de jasslippen van de nacht.
"Je hebt je plafond dus blauw geschilderd," zei ik tegen Karr, die, al die tijd roerloos en zwijgend, een andere pijp in zijn mond genomen had en meer rook uitblies dan een kachelpijp in de winter, of een stoomboot in elk seizoen.
"Helemaal niet, m'n jongen," antwoordde hij, terwijl hij zijn neus uit de wolk naar buiten stak, "maar voor mij zie je er zo woest uit alsof je zelf je maag rood geverfd hebt, met behulp van iets dat leek op een bordeaux, een Chateau Lafitte."
—Helaas! was het maar waar, want ik heb alleen maar een armzalig glas suikerwater gedronken, waarin alle mieren ter wereld hun dorst waren komen lessen, een zwemschool voor insecten."
—Het plafond had kennelijk genoeg van dat zwart zijn en is blauw geworden. Afgezien van vrouwen, niets zo wispelturig als plafonds. Het is een gril van plafonds, dat is alles, dus niets bijzonders."
Nadat hij dat gezegd had, trok Karr zijn neus weer terug de wolk van rook in, met de tevreden gezichtsuitdrukking van iemand die een heldere en spitsvondige uitleg gegeven heeft.
Toch was ik maar deels overtuigd en kon moeilijk geloven in dat soort fantastische plafonds en ging verder met het gadeslaan van dat wat ik boven mijn hoofd had, maar niet zonder enig gevoel van onbehagen.
Het werd blauw, werd blauw als de zee aan de horizon, en de sterren begonnen hun goudgewimperde oogleden te openen, en die ragfijne wimpers strekten zich uit tot in de kamer en vulden die met prismatische stralenbundels.
Een paar zwarte lijnen liepen als banden over dat azuurblauwe oppervlak, en ik zag meteen dat het de balken waren van de bovenliggende verdieping van het huis, dat doorzichtig geworden was.
Ondanks dat je tijdens een droom de meest krankzinnige dingen vanzelfsprekend kunt vinden, begon me dat allemaal een beetje verdacht en duister voor te komen, en ik bedacht dat als mijn vriend Esquiros, de Magiër, aanwezig was, hij me verklaringen zou geven die bevredigender waren dan die van mijn vriend Alphonse Karr.
En alsof die gedachte in staat was geweest hem op te roepen, dook Esquiros opeens voor ons op, ongeveer zoals de poedel van Faust tevoorschijn komt van achter de kachel.
Hij had een zeer levendige gelaatsuitdrukking en een triomfantelijk voorkomen, en handenwrijvend sprak hij:
"Ik kan onze tegenvoeters zien en heb de sprekende Mandragorawortel gevonden."
Die verschijning verraste me en ik zei tegen Karr:
"Hé Karr! begrijp jij hoe Esquiros, die zo-even hier nog niet was, binnengekomen is zonder dat de deur opengegaan is?"
—Niets eenvoudiger dan dat, antwoordde Karr. Hier kom je binnen door gesloten deuren, dat is de gewoonte; alleen slecht opgevoede lieden nemen open deuren. Je weet best dat als belediging wordt gezegd: hij trapt open deuren in."
Ik kon geen enkel bezwaar bedenken tegen een zo verstandige redenering en bleef ervan overtuigd dat de aanwezigheid van Esquiros eigenlijk volkomen verklaarbaar was en op zich helemaal rechtmatig.
Maar hij bekeek me met een vreemde blik en wagenwijd opengesperde ogen. Ze waren vurig en rond, als in een vuurgloed verhitte schilden en zijn lichaam vervaagde en loste op in de duisternis, zodat ik nog alleen maar zijn twee fonkelende en glinsterende pupillen zag.
Vurige netwerken en een stortvloed van magnetische stralen flikkerden en wervelden om me heen, waarbij ze zich steeds onontwarbaarder ineenstrengelden en samentrokken. Glinsterende draden drongen al mijn poriën binnen en hechtten zich vast in mijn huid, ongeveer zoals de haren in het hoofd. Ik verkeerde volkomen in een slaapwandelende toestand.
Toen zag ik witte vlokjes die langs het blauwe oppervlak van het plafond trokken, als plukjes wol die door de wind omhoog geblazen worden, of als de donsveren van een duif die door de lucht zweven.
Vergeefs probeerde ik te raden wat het was, toen een zware en barse stem met een vreemd accent me in het oor fluisterde:—Het zijn geesten!!! De schellen vielen van mijn ogen; witte dampen namen een duidelijkere vorm aan en ik ontwaarde onmiskenbaar een lange rij gevleugelde gedaanten die van rechts naar links de kroonlijst volgden, met een zeer uitgesproken opwaartse beweging, alsof ze opgetild werden door een onweerstaanbare luchtstroom, die als vleugels diende.
In de hoek van de kamer, op de sierlijst van het plafond, zat de gestalte van een jong meisje, gehuld in een wijd mousseline gewaad.
Haar geheel blote voeten, hingen achteloos kruislings over elkaar. Ze waren overigens bekoorlijk en zo klein en doorzichtig, dat ze me deden denken aan de mooie voeten van jaspis, die zo blank en zuiver tevoorschijn komen van onder de zwart marmeren mantel van het antieke Isisbeeld in het Museum.
De andere geesten tikten haar in het voorbijgaan op de schouder en zeiden tegen haar:
"We gaan naar de sterren, ga je mee?
De schim met de albasten voeten antwoordde hen:
"Nee! ik wil niet naar de sterren, ik wil nog zes maanden leven."
De hele stoet trok voorbij en de schim bleef alleen achter, zwaaiend met haar mooie voetjes, en tikkend tegen de muur met haar roze getinte hiel, blank en teder als het hart van een sneeuwklokje. En hoewel haar figuurtje verhuld was, voelde ik dat ze jong, schattig en bekoorlijk was en met uitgestrekte armen en wiekende vleugels snelde mijn ziel naar haar toe.
Bewust of onbewust, begreep de schim mijn probleem en met een zachte en kristallijnen stem, als van een harmonica, zei ze:
"Als je de moed hebt om de mond te zoenen van het meisje dat ik was, en waarvan het lichaam in de duistere stad ligt, zal ik nog zes maanden langer leven en zal mijn tweede leven voor jou zijn.
Ik stond op en vroeg me af of ik niet slachtoffer was van een of andere illusie en of niet alles wat er gebeurde een droom was.
Het was een laatste opflakkering van de lamp van het verstand, die uitgedoofd werd door de slaap.
Ik vroeg mijn twee vrienden wat zij ervan vonden.
De onverstoorbare Karr beweerde dat het de normaalste zaak van de wereld was; dat hij iets dergelijks al vaker meegemaakt had en dat ik heel naïef was om zo verbaasd te zijn over zoiets onbeduidends.
Esquiros verklaarde alles aan de hand van het magnetisme.
"Kom, het is mooi geweest, ik ga er vandoor, maar ik ben op mijn pantoffels...
—Dat geeft niet, zei Esquiros, ik heb zo'n idee dat er een rijtuig voor de deur staat."
Ik vertrok en zag dat er inderdaad een sjees met twee paarden op mij scheen te wachten. Ik klom er in.
Er was geen koetsier.—De paarden gingen hun eigen gang; ze waren helemaal zwart en galoppeerden zo onstuimig, dat hun achterkant als een golf omhoog en omlaag deinde en een regen van vonken achter hen aan schitterde.
Eerst namen ze de Rue de La-Tour-d'Auvergne, daarna de Rue Bellefonds, vervolgens de Rue Lafayette, en van daar nog andere straten waarvan ik de naam niet weet.
Naarmate het rijtuig verder reed, namen de voorwerpen om me heen vreemde vormen aan: naargeestige huizen, als oude spinsters gehurkt aan de rand van de straat, houten schuttingen, straatlantaarns die sprekend op galgen leken. Algauw verdwenen de huizen helemaal en reed het rijtuig in het open veld.
Wij snelden voort over een droefgeestige en sombere vlakte;—de loodkleurige wolken hingen heel laag, en aan weerszijden van het rijtuig bewoog zich een eindeloze stoet schichtige boompjes in de tegenovergestelde richting. Het leek wel een in verwarring verkerend leger bezemstelen.
Niets had onheilspellender kunnen zijn dan die enorme grijze lucht, die door het iele silhouet van de bomen met zwarte strepen bekrast werd:—geen enkele flonkerende ster, geen enkel lichtschijnsel deed iets af van de vale diepte van dat halfduister.
Ten slotte kwamen we aan in een mij onbekende stad, met merkwaardig opgetrokken huizen, die vaag te zien waren in de duisternis. Ze leken me te klein om bewoond te kunnen worden;—hoewel het voertuig veel te groot was voor de straten waar het doorheen reed, ondervond het geen enkele vertraging; links en rechts gingen de huizen als verschrikte voetgangers aan de kant, en maakten de weg vrij.
Na veel omwegen, voelde ik het rijtuig onder me wegsmelten en de paarden verdampten. Ik was op mijn bestemming.
Een roodachtig licht scheen naar buiten door de kieren van een bronzen deur, die niet gesloten was. Ik duwde er tegenaan en bevond me in een zaal met een laag plafond, zwarte en witte tegels en een stenen gewelf. Een antieke lamp, geplaatst op een voetstuk van paarse breccie, verlichtte met een bleek schijnsel een liggende figuur, die ik aanvankelijk aanzag voor een beeld, zoals de beelden die in de gotische kathedralen liggen te slapen, met samengevouwen handen en een windhond aan hun voeten, maar ik zag algauw dat het een echte vrouw was.
Ze was van een bloedeloze bleekheid, die ik het best kan vergelijken met onbewerkte vergeelde bijenwas, en haar handen, die gekruist over haar borst lagen, waren matwit als een hostie. Haar ogen waren gesloten en de wimpers reikten tot halverwege haar wangen. Alles aan haar was dood: alleen haar half-glimlachende mond, fris als een bloeiende granaatappelboom, glinsterde purperkleurig en overvloedig levend, als in een gelukkige droom.
Ik boog me over haar heen, drukte mijn mond op de hare en gaf haar de kus die haar weer tot leven moest wekken.
Haar vochtige en lauwwarme lippen, alsof de adem ze nauwelijks verlaten had, trilden onder de mijne en beantwoordden mijn kus met een ongelofelijke vurigheid en onstuimigheid.
Op dat punt is er een hiaat in mijn droom en ik weet niet hoe ik uit de duistere stad teruggekeerd ben, waarschijnlijk te paard, op een wolk of op een reusachtige vleermuis.—Maar ik herinner me nog precies dat ik me samen met Karr in een huis bevond, dat niet van hem of mij was, noch van iemand die ik kende.
Toch waren binnen alle details, de hele inrichting, me uitermate vertrouwd. Ik zag duidelijk de schoorsteen in de stijl van Lodewijk XVI, het met ranken versierde kamerscherm, de lamp met de groene lampenkap en de met boeken gevulde boekenrekken, aan weerszijden van de schoorsteen.
Ik zat diep weggezakt in een oorfauteuil, en Karr hing met beide voeten op de vensterbank, achterover op zijn schouders en bijna op zijn hoofd en luisterde met een droefgeestige en gelaten gezichtsuitdrukking naar het relaas van mijn avontuur, dat ikzelf als een droom zag.
Opeens klonk er een hevig gerinkel van de bel en mij werd te kennen gegeven dat een dame mij wilde spreken.
"Laat de dame binnenkomen," antwoordde ik, enigszins aangedaan en met een voorgevoel van wie het zou zijn."
Met soepele tred kwam een vrouw de kamer binnen, gekleed in het wit en daar overheen een zwart manteltje, en bleef staan in het door de lamp verlichte halfduister.
Door een zeer eigenaardig verschijnsel, zag ik hoe haar uiterlijk achtereenvolgens drie verschillende aanblikken bood: even leek ze op Malibran, vervolgens op M...., en daarna op het meisje dat gezegd had dat ze niet wilde sterven en waarvan de laatste woorden waren: "Geef me een boeket viooltjes."
Maar die gelijkenissen verdwenen weldra als een schaduw in een spiegel, haar gelaatstrekken bestendigden en verdichtten zich en ik herkende het dode meisje dat ik gekust had in de duistere stad.
Haar kleding was uiterst eenvoudig en het enige sieraad dat ze droeg was een gouden band in haar kastanjebruine haar, dat in donkere lokken langs haar gladde, fluweelachtige wangen viel.
Twee kleine roze vlekjes kleurden de bovenkant van haar jukbeenderen en haar ogen schitterden als gepolijste zilveren ballen. Verder toonde ze de schoonheid van een antieke camee en de blanke doorzichtigheid van huid droeg bij aan die overeenkomst.
Ze stond voor me en vroeg mij, vreemd genoeg, haar haar naam te noemen.
Zonder aarzelen antwoordde ik dat ze Carlotta heette, wat ook zo was. Daarna vertelde ze me dat ze zangeres geweest was, en op een zo jonge leeftijd overleden was, dat ze de geneugten van het leven niet kende en dat ze, voordat ze voor eeuwig weg zou zakken in de roerloze eeuwigheid, eerst wilde genieten van de schoonheid van de wereld, zich wilde bedwelmen met elk zingenot en zich onderdompelen in de oceaan van aardse genoegens, dat ze een onlesbare dorst voelde naar leven en liefde.
Terwijl ze dat allemaal zei met een dichterlijke welsprekendheid, die ik niet kan herhalen, sloeg ze haar armen om mijn nek en streek met haar tengere handen door mijn krullen.
Ze sprak in wonderbaarlijk mooie versregels, die zelfs de grootste en scherpzinnigste dichters niet hadden kunnen evenaren, en als het vers ontoereikend was om haar gedachte over te brengen, voegde zij daar de vleugels der muziek aan toe, in de vorm van trillers, reeksen van tonen, zuiverder dan volmaakte parels en lang aangehouden noten, die ver boven de menselijke grenzen uitstegen, alles wat ziel en geest nog tederder, verrukkelijker koket, verliefder, vuriger en onuitsprekelijker, kunnen dromen.
"Zes maanden leven, nog zes maanden," was het refrein van al haar klaagzangen.
Ik zag heel duidelijk wat ze ging zeggen, nog voordat de gedachte in haar hoofd of hart opkwam, en haar lippen bereikte, en voor mijzelf maakte ik het aangevangen vers af, of begon het te zingen. Voor haar was ik even doorzichtig en moeiteloos las zij mijn gedachten.
Ik weet niet waar die extase, nu die niet meer getemperd werd door de aanwezigheid van Karr, geëindigd was, als ik niet iets harigs en ruws in mijn gezicht had voelen wrijven. Ik opende mijn ogen en zag mijn kat, die als ochtendgroet haar snor tegen die van mij aan wreef, want de dageraad zeefde al met een flikkerend licht door de gordijnen heen.
Zo eindigde mijn opiumdroom, die geen andere indruk bij me achterliet dan een vage melancholie, wat doorgaans het gevolg is van dat soort hallucinaties.