Tegenwoordig is er niets dat minder kost dan het verwerven van de
titel van filosoof. Een duister en teruggetrokken leven, - een beetje
onaangepast - en een beetje lezen is voldoende voor mensen die die
titel, die zij zich tot een eer rekenen, verwerven zonder dat zij die
verdienen. Anderen, die de kracht hebben gehad om zich te ontdoen van
de vooroordelen op het gebied van de godsdienst, beschouwen zichzelf
als de enige ware filosofen.
Sommige vanzelfsprekende inzichten van het verstand, en sommige beschouwingen over de geest en het menselijke hart, hebben hen doen inzien dat geen enkel opperwezen van de mensen verering verlangt, dat de veelheid van godsdiensten, hun onaangenaamheid, en de uiteenlopende veranderingen die ze allemaal ondergaan, een duidelijk bewijs zijn van het feit dat er nooit een enkele is geopenbaard, en dat de godsdienst slechts een menselijke hartstocht is, zoals de liefde, de dochter van bewondering, angst en hoop; maar zij zijn blijven hangen bij die enkele gedachte, en dat is tegenwoordig voldoende om door een groot aantal mensen als filosoof te worden beschouwd. Anderen bij wie de vrijheid van denken de plaats inneemt van het redeneren, beschouwen zichzelf als de enige echte filosofen, omdat zij de heilige grenzen, die door de religie zijn bepaald, hebben durven slechten, en zij de belemmeringen die het geloof hun had opgelegd hebben verbrijzeld. Trots omdat zij de vooroordelen van hun opvoeding hebben overwonnen, zien zij de anderen minachtend als zwakke schepsels, onderdanige personen, kleingeestige zielen, die zich bang laten maken door de consequenties van de manier van leven zonder religie, en die de cirkel van de gevestigde waarheden geen moment durven te verlaten, geen nieuwe wegen durven bewandelen en indutten onder het juk van het bijgeloof.
Maar men moet een breder en juister idee hebben van de filosoof, en ziehier het karakter dat wij hem toeschrijven.
De filosoof is net als een ander mens een menselijke machine, maar hij is een machine die, door zijn mechanische structuur, over zijn eigen bewegingen nadenkt. De andere mensen zijn bepaald om te handelen zonder te ervaren, zonder de oorzaken te kennen die hen doen bewegen, zelfs zonder te denken dat die bestaan. De filosoof daarentegen ontwart de oorzaken, voor zover hij daarmee heeft te maken, vaak voorkomt hij ze en hij houdt zich daar met kennis mee bezig, zoals een horloge dat zichzelf, als het ware, nu en dan opdraait. Zo vermijdt hij onderwerpen die bij hem gevoelens kunnen opwekken die noch met zijn welzijn, noch met een verstandig bestaan stroken en ziet uit naar onderwerpen die bij hem gevoelens kunnen opwekken die passen bij de toestand waar hij zich in bevindt. De rede is voor de filosoof wat in de leer van Augustinus de genade voor de christen is. De genade bepaalt het handelen van de christen, de rede bepaalt dat van de filosoof, zonder hem de neiging naar de vrije wil te ontnemen.
De andere mensen worden meegesleept door hun hartstochten, zonder dat de daden die zij verrichten vooraf worden gegaan door nadere overweging: het zijn mensen die in de duisternis lopen, anders dan de filosoof die zelfs in zijn hartstochten pas handelt als hij heeft nagedacht; hij schrijdt voort in de nacht, maar wordt vooraf gegaan door een fakkel.
De filosoof baseert zijn principes op een oneindig aantal eigen waarnemingen. Het volk neemt principes aan zonder na te denken over de waarnemingen waardoor ze zijn teweeggebracht: het gelooft dat de maxime als het ware vanzelf bestaat; maar de filosoof bekijkt de maximen vanaf de bron; hij onderzoekt daarvan de oorsprong, beseft de bijzondere waarde, en maakt er alleen maar gebruik van zoals het hem betaamt. Uit het besef dat de principes slechts voortkomen uit eigen waarnemingen, begrijpt de filosoof de waardering voor de wetenschap van de feiten; hij houdt ervan om de bijzonderheden te leren kennen en alles wat zich niet laat raden. Zich uitsluitend beperken tot beschouwing en geloven dat de mens de waarheid alleen uit zijn eigen innerlijk kan halen, beschouwt hij dus als een stelregel die absoluut tegengesteld is aan de vooruitgang van de inzichten van de geest. Bepaalde metafysici zeggen: vermijdt de indrukken van de zintuigen, laat de feitenkennnis aan de geschiedkundigen over en die van de talen aan de taalkundigen. Onze filosofen daarentegen, zijn ervan overtuigd dat al onze kennis via onze zintuigen tot ons komt, dat wij alleen maar regels hebben opgesteld op basis van de eenduidigheid van zintuiglijke indrukken, en dat wij het einde van onze inzichten hebben bereikt, als onze zintuigen onvoldoende verfijnd en krachtig zijn om ons die kennis te verschaffen. Overtuigd dat de bron van onze kennis volledig buiten onszelf ligt, sporen zij ons aan om een uitgebreide voorraad ideeën aan te leggen door onszelf over te geven aan de uiterlijke indrukken van de voorwerpen, maar dan wel door ons daaraan over te geven als een leerling die raadpleegt en luistert, en als een meester die beslist en zwijgen afdwingt; zij willen dat wij nauwgezet de indruk bestuderen die elk voorwerp op ons maakt en dat wij voorkomen dat wij die verwarren met de indruk die een ander voorwerp heeft gemaakt.
Vandaar de zekerheid en de grenzen van de menselijke kennis: zekerheid als men het gevoel heeft dat men van buitenaf de juiste en nauwkeurige indruk heeft gekregen die elk oordeel veronderstelt; want elk oordeel veronderstelt een indruk van buitenaf die daar eigen aan is; grenzen, als men alleen indrukken kan verkrijgen, hetzij door de aard van het voorwerp, hetzij door de zwakte van onze organen; vergroot, zo mogelijk, het vermogen van de organen en je zult de kennis vergroten. Pas sinds de uitvinding van de telescoop en de microscoop heeft men zo'n grote vooruitgang geboekt in de astronomie en de natuurkunde.
Het is ook om de hoeveelheid kennis en onze denkbeelden uit te breiden, dat onze filosofen de mensen van vroeger en tegenwoordig bestuderen.
Verspreid je als bijen, vertellen zij ons, in de wereld van weleer en in de huidige wereld en vervolgens jullie zullen naar jullie bijenkorf terugkeren en jullie eigen honing maken.
De filosoof legt zich toe op de kennis van het universum en van zichzelf; maar zoals het oog zichzelf niet kan zien, weet de filosoof dat hij zichzelf niet helemaal kan kennen, omdat hij geen uitwendige indrukken kan verkrijgen van zijn eigen innerlijk en omdat wij alleen door dergelijke indrukken iets kunnen kennen. Die gedachte heeft niets treurigs voor hem, omdat hij zichzelf neemt zoals hij is en niet zoals hij denkt dat hij zou moeten zijn. Bovendien is die onwetendheid voor hem geen reden om te denken dat hij uit twee tegenovergestelde substanties is samengesteld; dus omdat hij zichzelf niet helemaal kent, zegt hij dat hij niet weet hoe hij denkt; maar omdat hij ervaart dat hij zo afhankelijk van zichzelf denkt, merkt hij dat zijn substantie in staat is om op dezelfde manier te denken, als zij kan horen en zien. Het denken is bij de mens net zo'n zintuig als het zien en het horen en evenzeer afhankelijk van een organische gesteldheid. Alleen de lucht is in staat tot geluiden, alleen het vuur kan warmte opwekken, alleen de ogen kunnen zien, alleen de oren kunnen horen en alleen de substantie van de hersenen is ontvankelijk voor gedachten.
Want als mensen zoveel moeite hebben om het idee van de gedachte te verbinden met het idee van de uitbreiding, komt dat omdat zij de uitbreiding van het denken hebben gezien. Wat dat betreft zijn zij te vergelijken met hoe iemand, die blind is geboren, ten opzichte van kleuren staat en iemand die doof is geboren ten opzichte van geluiden; die mensen kunnen die ideeën niet verbinden met de uitbreiding die zij voelen, omdat zij dat verband nooit hebben ervaren.
De waarheid is voor de filosoof geen maîtresse die zijn verbeelding verleidt, en die hij overal denkt te vinden; het is voor hem genoeg dat hij de waarheid kan ontwarren waar hij haar kan ontwaren. Hij verwart haar niet met waarschijnlijkheid; hij neemt voor waar aan wat waar is, voor onjuist wat onjuist is, voor twijfelachtig wat twijfelachtig is en voor waarschijnlijk wat alleen maar waarschijnlijk is. Meer dan dat, - en dat is een grootse voortreffelijkheid van de filosoof, - hij weet, dat als hij geen juiste reden heeft om te oordelen, dat hij dan geen beslissing moet nemen.
Zoals al is opgemerkt, veronderstelt elk oordeel een uitwendige drijfveer, die dat moet bewerkstelligen: de filosoof beseft wat het juiste motief moet zijn voor het oordeel dat hij moet uitspreken. Als het motief ontbreekt, oordeelt hij niet, hij wacht af en troost zich als hij ziet dat hij vergeefs heeft gewacht.
De wereld is vol met intelligente en zeer intelligente mensen, die doorlopend een mening geven: zij gissen altijd, want het is gissen als men een mening verkondigt zonder dat men beseft wanneer men een juist motief heeft om te oordelen. Zij negeren de draagwijdte van het menselijke verstand; zij denken dat dat alles kan weten: daardoor schamen zij zich als zij geen mening kunnen uitspreken en zij denken dat verstand uit oordelen bestaat. De filosoof gelooft dat het uit juist oordelen bestaat: hij is tevredener over zichzelf, als hij de mogelijkheid om te beslissen heeft opgeschort, dan wanneer hij een beslissing zou hebben genomen, voordat hij het eigenlijke motief voor de beslissing had begrepen. Zo geeft hij zijn mening en praat minder, maar hij oordeelt met meer zekerheid en praat beter; hij gaat de levendige trekken niet uit de weg, die zich als vanzelf aan de geest voordoen, door een snelle samenvoeging van denkbeelden, waar men vaak zelf verbaasd over is als men ziet hoe ze zich aaneen rijgen. Het is die snelle associatie waaruit datgene bestaat, wat men doorgaans het verstand noemt; maar het is ook wat de mens het minst onderzoekt; hij draagt liever aan dat vernuft de zorg toe om zijn denkbeelden goed te onderscheiden, daar de juiste omvang en de precieze verhouding van te weten, en te vermijden om zich te laten bedriegen door de reikwijdte van het bijzondere verband dat die denkbeelden met elkaar vormen. Uit dat onderscheidingsvermogen bestaat wat men het beoordelingsvermogen en nauwgezetheid van het verstand noemt: bij die nauwgezetheid komen dan nog soepelheid en duidelijkheid. De filosoof is zodanig aan een systeem gehecht, dat hij alle kracht van de tegenwerpingen voelt. Het merendeel van de mensen is zo sterk gehecht aan hun meningen, dat zij niet eens de moeite doen om die van anderen te begrijpen. De filosoof begrijpt dat gevoel, dat hij verwerpt, evenzeer en even duidelijk als hij iemand begrijpt die zich daardoor wel laat leiden.
De filosofische houding is dus een houding van waarnemen en juistheid, die geheel aan haar waarachtige principes beantwoordt; maar het is niet alleen het verstand dat de filosoof ontwikkelt, hij gaat daar nog verder in wat betreft zijn aandacht en zorgvuldigheid.
De mens is geen monster dat alleen maar in de diepten van de zee of diep in het woud moet leven: de basale behoeften van het leven noodzaken hem tot omgang met andere mensen; en in welke toestand hij zich ook mag bevinden, zijn behoeften en zijn welzijn verplichten hem om in een gemeenschap te leven. Om die reden verlangt de rede van hem dat hij weet, dat hij onderzoekt en dat hij zich oefent om omgangsvaardigheden te verwerven. Het is opmerkelijk dat mensen zich zo weinig toeleggen op al het praktische en zo hevig warmlopen voor loze bespiegelingen. Kijk maar naar de wanordelijkheden die zoveel verschillende dwaalleren hebben veroorzaakt; zij zijn altijd gegaan over theoretische punten: nu eens ging het over het aantal personen van de Drieëenheid en over hun emanatie; dan weer over het aantal sacramenten en over hun vermogens; en vervolgens over de natuur en de kracht van de genade: wat een oorlogen en wat een problemen voor die hersenschimmen!
Het filosofenvolk is onderhevig aan dezelfde drogbeelden: wat een beuzelachtige ruzies in de scholen! wat een boeken over onbeduidende vragen! een enkel woord zou ze kunnen beslissen of kunnen laten zien dat ze onoplosbaar zijn.
Een tegenwoordig beroemde sekte verwijt geleerde mensen dat zij het onderzoeken van hun eigen verstand verwaarlozen, doordat zij hun geheugen opzadelen met feiten en onderzoek naar de oudheid, en wij verwijten zowel de enen als de anderen dat zij verzuimen om zich geliefd te maken en voor niets deel uitmaken van de gemeenschap.
Onze filosoof waant zich niet in ballingschap in deze wereld; hij vindt niet dat hij in een vijandig land leeft; hij wil als een wijze beheerder genieten van het goede dat de natuur hem biedt; hij wil samen met anderen vreugde beleven: en om dat te kunnen, moet hij daarnaar op zoek: dus probeert hij met mensen met wie hij toevallig of door zijn keuze mee moet leven, tot een vergelijk te komen; tegelijkertijd zijn dat de mensen die hem aanstaan; iemand die in de smaak wil vallen en zich nuttig wil maken is een oprecht mens.
Het merendeel van de hooggeplaatste mensen die door hun verkwistingen onvoldoende tijd over hebben om na te denken, zijn wreed voor mensen die zij niet als hun gelijke beschouwen. De gewone filosofen die teveel nadenken, of liever, slecht nadenken, zijn dat ten opzichte van de hele wereld; zij ontvluchten de mensen en de mensen ontwijken hen. Maar onze filosoof, die weet hoe hij de afzondering en de omgang met de mensen onderling moet delen, is een en al menselijkheid. Het is Chremes bij Terentius (1) die voelt dat hij mens is en dat alleen de menselijkheid van belang is voor de voor- of tegenspoed van zijn buurman. Homo sum, humani à me nihil alienum puto. (Ik ben een mens, niets menselijks is mij vreemd.)
Het is hier onnodig om op te merken hoezeer de filosoof gehecht is aan alles wat eerzaamheid en oprechtheid heet. De gemeenschap van burgers is voor hem als het ware een godheid op aarde; hij bewierookt haar, hij eert haar door zijn oprechtheid, door een juiste aandacht voor zijn plichten en door een strikt verlangen om daar geen nutteloos of hinderlijk lid van te zijn. De gevoelens van oprechtheid maken evenzeer deel uit van de werktuiglijke structuur van de filosoof, als de inzichten van het verstand. Hoe meer redelijkheid je bij de mens aantreft, hoe meer oprechtheid je bij hem zult aantreffen. Waar daarentegen het fanatisme en de bijgelovigheid de dienst uitmaken, regeren de hartstochten en driften: het is dezelfde instelling die met verschillende zaken heeft te maken: Madeleine die de wereld liefheeft en Madeleine die God liefheeft, blijft dezelfde Madeleine die liefheeft.
Met andere woorden: wat iemand oprecht maakt, is niet de manier waarop hij uit liefde, haat, hoop of vrees, maar uit een geest van orde of redelijkheid handelt: dat is de houding van de filosoof. Er hoeft dus vrijwel alleen rekening te worden gehouden met de goede eigenschappen van het karakter; vertrouw je wijn eerder toe aan iemand die er van nature niet van houdt, dan aan iemand die dagelijks nieuwe manieren bedenkt om zich nooit te bezatten.
De vrome mens is alleen maar oprecht door zijn hartstochten; maar hartstochten hebben niets zekers: bovendien durf ik te beweren dat de vrome mens gewoonlijk alleen maar oprecht is ten opzichte van God, omdat hij doorgaans niet precies de regels volgt.
De godsdienst heeft zo weinig te maken met menselijkheid, dat de meest rechtvaardige mens daar zeven keer per dag ontrouw aan is, dat wil zeggen, vele malen: de veelvuldige bekentenissen van de meest vrome mensen hebben ons laten zien, dat er in hun hart, volgens hun manier van denken, een doorlopende afwisseling van goed en kwaad plaats vindt; wat hen betreft is het voldoende dat men gelooft dat men strafbaar is omdat men bestaat!
De eeuwige strijd waarin de mens zo vaak bewust het onderspit delft, leidt bij de vrome mens tot een gewoonte om de deugd op te offeren aan de ondeugd; hij maakt zich eigen om zijn neiging te volgen en fouten te maken in de hoop dat hij daar, door berouw te tonen, weer vanaf kan komen: als men zo vaak God ontrouw is, gaat men ongemerkt tot de mensen behoren.
Bovendien heeft het heden altijd meer kracht op de menselijke geest uitgeoefend dan de toekomst. De godsdienst houdt mensen alleen maar in toom door een toekomst, die ze door hun zelfingenomenheid zeer ver weg zien. De bijgelovige vleit zich onophoudelijke met de gedachte dat hij tijd genoeg heeft om zijn fouten goed te maken, straffen te vermijden en beloningen te verdienen: tevens laat de ervaring ons voldoende zien dat de teugel van de godsdienst heel zwak is. Ondanks de fabeltjes, die het volk gelooft, over de zondvloed en het vuur uit de hemel dat vijf steden heeft getroffen; ondanks de levendige beschrijvingen van de eeuwige straffen en beloningen; ondanks al die preken en aanbevelingen, is het volk nog steeds hetzelfde. De natuur is sterker dan hersenschimmen: het lijkt alsof zij gehecht is aan haar rechten; zij redt zich vaak uit de ketenen waar het blinde bijgeloof haar dwaas genoeg in vast wil houden: alleen de filosoof, die weet te genieten, ordent haar door middel van zijn verstand.
Kijk maar naar al die mensen waartegen de menselijke rechtspraak zich verplicht voelt om van haar zwaard gebruik te maken. Je vindt daar óf vurige karakters, óf een beetje verlichte geesten, en altijd bijgelovigen en onwetenden. De bezadigde hartstochten van de filosoof kunnen heel goed tot wellust leiden, maar niet tot misdaad; zijn ontwikkelde verstand is zijn gids en leidt hem nooit tot wanorde.
Door hun bijgelovigheid voelen de mensen maar zwak hoe belangrijk het is voor hun eigenbelang, dat mensen zich houden aan de wetten van de gemeenschap; zij veroordeelt zelfs mensen die die wetten nakomen op grond van het motief, dat zij minachtend het menselijke motief noemt: het hersenschimmige is voor haar heel wat feillozer dan het natuurlijke; haar aansporingen gaan dus slechts te werk, zoals een hersenschim te werk gaat; zij scheppen verwarring en jagen angst aan; maar als de hevigheid van de beelden die zij teweeg hebben gebracht is afgenomen, als het kortstondige vuur van de verbeelding is uitgedoofd, blijft de mens zonder inzicht achter, overgeleverd aan de zwakheid van zijn karakter.
Onze wijze die, omdat hij nergens op hoopt en nergens bang voor is na de dood, en tijdens zijn leven het motief hanteert om een oprechter mens te zijn, wordt daar als het ware standvastiger en feller door wat betreft de drijfveer die hem doet handelen; bovendien is die drijfveer sterker omdat die zuiver menselijk en natuurlijk is. Die drijfveer is de eigen voldoening die hij vindt in het tevreden zijn met zichzelf, doordat hij de regels van de oprechtheid in acht neemt; een drijfveer die de bijgelovige mensen slechts gebrekkig bezitten: want alles wat er goed aan hen is, moeten zij toeschrijven aan de genade. Bij die drijfveer hoort nog een andere heel sterke drijfveer; dat is het eigenbelang van de wijze, een bestaand en werkelijk belang.
Scheidt nou eens de filosoof van de oprechte mens: wat blijft er dan over? De burgerlijke gemeenschap, zijn enige God, heeft hem in de steek gelaten; kijk hoe de heerlijkste bevredigingen van het leven hem zijn ontnomen; kijk hoe hij onherroepelijk is uitgestoten uit de omgang met oprechte mensen: het is voor hem dus belangrijker dan voor de overige mensen, dat hij over alle middelen beschikt om uitsluitend gevolgen teweeg te brengen die stroken met de idee van de oprechte mens. Wees niet bang dat hij zich, omdat niemand op hem let, overgeeft aan een daad die strijdig is met oprechtheid. Nee. Zo'n daad strookt niet met de werktuiglijke instelling van de wijze; hij is als het ware gehoed met het zuurdesem van wet en orde; hij is vervuld van ideeën over het goede van de gemeenschap van burgers; hij kent daar de principes veel beter van dan de andere mensen. De misdaad zal bij hem maar al te zeer weerstand ontmoeten, omdat hij teveel vanzelfsprekende en teveel verworven denkbeelden heeft, die kunnen worden vernietigd. Zijn vermogen om te handelen is als het ware de snaar van een muziekinstrument, die op een bepaalde toon is afgestemd; zij kan geen andere toon voortbrengen. Hij is bang dat hij uit de toon valt en het niet met zichzelf eens zal zijn; en dat doet mij denken aan wat Velleius (2) over Cato de Jongere heeft gezegd. "Hij heeft nooit," zei hij, "goede daden verricht om te laten zien dat hij ze had gedaan, maar omdat hij het niet in zich had om het anders te doen."
Bovendien zoeken mensen, bij alle daden die zij verrichten, alleen maar hun eigen bevrediging van het moment: het is geluk of liever de voorkeur van dat moment, dat de mensen, die gehoor geven aan de werktuiglijke stemming waarin zij zich bevinden, doet handelen. Welnu, waarom willen jullie dan, omdat de filosoof straf noch beloning na dit leven verwacht, dat hij op zoek moet gaan naar een bestaande neiging die hem ertoe brengt om jullie te doden of te bedriegen? Is hij daarentegen niet meer geneigd, door zijn overwegingen om meer zin en plezier te vinden om met jullie samen te leven, om jullie vertrouwen en achting te verwerven en om te voldoen aan de plichten van vriendschap en erkentelijkheid? Zitten die gevoelens niet diep in de mens verscholen, onafhankelijk van elk geloof in de toekomst? Nogmaals, de idee van de oneerlijke mens is even strijdig met de idee van de filosoof, als dat het onzinnig is; en de alledaagse ervaring laat zien dat hoe meer verstand en kennis men heeft, hoe zekerder en geschikter men is voor gang van zaken in het leven. Een dwaas, zegt la Rochefoucault, heeft onvoldoende aanleg om goed te zijn: men zondigt alleen omdat de inzichten zwakker zijn dan de hartstochten; en het is een stelregel van de theologie, - die in zekere zin waar is - dat elke zondaar onwetend is.
De liefde voor de gemeenschap die voor de filosoof zo wezenlijk is, laat zien hoe waar de opmerking van keizer Antoninus is: "Dat de volkeren gelukkig zouden zijn als hun koningen filosoof of als de filosofen koning zouden zijn"! (3)
De bijgelovige die het tot een hoog ambt heeft gebracht, voelt zich teveel een vreemdeling op aarde om echt belangstelling voor andere mensen te hebben. De minachting van het aanzien, de rijkdommen en de andere principes van de godsdienst zijn, ondanks de verklaringen die men daarvoor wel moest geven, tegenstrijdig aan alles wat een land gelukkig en welvarend kan maken.
Het verstand waardoor men in verrukking wordt gebracht onder het juk van het geloof wordt ongeschikt voor grootse inzichten die het regeren vereist, en die zo noodzakelijk zijn voor openbare ambten. Bijgelovige mensen leren geloven dat een opperwezen hen boven de ander heeft verheven: zijn kennis keert zich tegen dat wezen en niet tegen het publiek.
Verlokt door de het bewind dat hem zijn status heeft toebedeeld, waaraan de andere mensen zich wel degelijk moeten onderwerpen om onder hen een bepaalde orde te bewerkstelligen, verbeeldt hij zich gemakkelijk dat hij alleen maar voor zijn eigen geluk omhoog is geklommen en niet om aan het geluk van de anderen te werken. Hij beschouwt zichzelf als het toppunt van waardigheid, die eigenlijk geen ander oogpunt heeft dan het welzijn van de republiek en de afzonderlijke mensen die haar vormen.
Ik zou hier graag ingaan op een veel belangrijker detail, maar men zal voldoende aanvoelen hoezeer de republiek meer gebruik moet maken van de mensen die, opgeklommen naar belangrijke posities, vol zitten met ideeën over orde en algemeen welzijn en alles wat menselijkheid heet; en het zou wenselijk zijn dat men alle mensen uit zou kunnen sluiten die, door de aard van hun instelling of door hun slechte opvoeding, met andere gevoelens zijn vervuld.
De filosoof is dus een oprecht iemand, die in alles volgens de rede handelt, en dat aan een bedachtzame houding, een juiste levenswandel en goede omgangsvormen paart. Ent een heerser op een filosoof met een dergelijk karakter en je zult een volmaakte heerser hebben.
Uit dat idee is eenvoudig op te maken hoever de gevoelloze stoïcijnse wijze verwijderd is van de volmaaktheid van onze filosoof. Wij willen een mens, en hun wijze was slechts een spookbeeld. Zij schaamden zich voor menselijkheid, en wij scheppen daar eer in; wij willen profijt trekken uit onze hartstochten; wij willen daar een verstandig en daarom mogelijk gebruik van maken, en zij willen in hun dwaasheid de hartstochten vernietigen en ons door een hersenschimmige gevoelloosheid verlagen tot minder dan onze natuur. De hartstochten verbinden de mensen met elkaar en die band is voor ons een aangenaam genoegen. Wij willen onze hartstochten niet vernietigen, noch daardoor worden getiranniseerd, maar wij willen daar gebruik van maken en ze beheersen.
Je kunt opnieuw zien door alles wat wij hier zeggen, hoever het juiste idee van een filosoof afwijkt van die lakse mensen die, overgeleverd aan een gemakzuchtig beschouwen, de zorg voor hun eigen wereldse zaken en alles wat rijkdom heet verwaarlozen. De ware filosoof wordt niet gekweld door eerzucht, maar hij wil de gemakken van het leven; behalve het strikt noodzakelijke, heeft hij behoefte aan die overvloedige oprechtheid, die voor een oprecht mens noodzakelijk is en de enige manier is om gelukkig te zijn: dat is de basis van goed gedrag en goedkeuring. Armoede berooft ons van het welzijn, wat het paradijs van de filosoof is: zij verbant al onze waarneembare fijnzinnigheden en ontneemt ons de omgang met oprechte mensen.
Trouwens hoe goedhartiger men is, hoe meer toestanden men tegenkomt waar mensen lijden onder de ellende van armoede: nu eens kun je je vriend geen plezier doen, dan weer doet zich een gelegenheid voor om hem van dienst te zijn, waarvan je dan geen gebruik weet te maken. In het diepst van je hart neem je tegenover jezelf het recht in acht, maar niemand kan daar binnendringen; en als men je goede instelling kent, is het dan niet onjuist dat je die niet kunt laten zien?
Om de waarheid te zeggen waarderen wij een filosoof niet minder omdat hij arm is; maar wij verbannen hem uit ons gemeenschap als hij zijn best doet om zich uit zijn ellende te bevrijden. Niet dat wij bang zijn dat hij ons tot last zou zijn: wij zullen hem bijstaan in zijn noden; maar wij geloven niet dat geestelijke traagheid een deugd is.
Het merendeel van de mensen, dat een onjuist idee over de filosoof heeft, denkt dat hij genoeg heeft aan het hoogst noodzakelijke: het zijn de schijnfilosofen die door hun geestelijke traagheid en oogverblindende stelregels dat vooroordeel in het leven hebben geroepen. Het is altijd de wonderbaarlijke filosoof die de verstandige filosoof bederft: hij heeft platvloerse meningen die de de mens verlagen tot zelfs minder dan zuivere dierlijkheid en er zijn anderen die de mens boven zichzelf verheffen. Wij veroordelen de enen en de anderen evenzeer, omdat zij niet nuttig zijn voor de mens. Het is afbreuk doen aan de volmaaktheid van een wezen, door hem buiten zichzelf te halen, onder het mom hem te verheffen.
Ik had graag willen eindigen met een aantal andere alledaagse vooroordelen over het filosofenvolk, maar ik wil er geen boek van maken. Zagen ze maar hun dwaling in. Zij zijn daarin net als de overige mensen en vooral wat betreft het burgerlijke leven: bevrijd van een aantal dwalingen, waar zelfs vrijdenkers van voelen hoe zwak ze zijn en die tegenwoordig nauwelijks heersen behalve bij het volk en bij mensen die geen tijd hebben gehad om na te denken, geloven zij dat ze helemaal klaar zijn; maar nu zij aan het verstand hebben gewerkt, zouden zij moeten bedenken dat zij nog heel wat werk hebben aan wat het hart wordt genoemd, en aan de wetenschap van de hoffelijkheid.
NOTEN
(1) Personage uit het toneelstuk Heauton Timorumenos, de Zelfkweller, van Terentius
(2) Marcus Velleius Paterculus (c. 19 v.C - c. 31 n.C) was een Romeinse geschiedschrijver, ook gewoon Velleius genoemd.
(3) Het citaat is oorspronkelijk van Plato