I
Op een
vertrouwelijke avond, nog geen drie maanden geleden, vertelde Lionel Wallace
me zijn verhaal over de Deur in de Muur. En op dat moment
dacht ik dat het wat hem betrof een waar gebeurd verhaal was.
Hij
vertelde het me met een zo openhartige eenvoud en overtuiging, dat ik
niet anders kon dan hem geloven. Maar toen ik de volgende ochtend in
mijn eigen appartement, in een andere omgeving, wakker werd en
liggend in bed terugdacht aan de dingen die hij mij verteld had,
ontdaan van de betovering van zijn ernstige slepende stem, het
getemperde licht van de tafellamp, de schimmige sfeer die hem omhulde
en de aangename opzichtige dingen, het dessert, de glazen en het
tafelkleed van de maaltijd die wij samen genoten hadden, die op dat
moment een behaaglijk wereldje schiepen los van de alledaagse
werkelijkheid, vond ik het eerlijk gezegd allemaal nogal
ongeloofwaardig. "Hij hield me voor de gek!" zei ik en
vervolgens: "Maar wat deed hij dat goed!....Hij is de laatste van
wie ik verwacht zou hebben dat hij dat zo goed kon."
Later,
toen ik rechtop in bed zat en aan mijn kopje ochtendthee nipte, merkte
ik dat ik een verklaring probeerde te vinden voor het vleugje
werkelijkheid dat mij zo verbijsterd had in zijn onmogelijke
herinneringen en veronderstelde dat ze op een of andere manier
ervaringen deden vermoeden, aandroegen, overbrachten - ik weet
eigenlijk niet hoe ik het moet verwoorden - die op geen enkele
andere manier te vertellen waren.
Ach,
nu neem ik niet meer mijn toevlucht tot die verklaring. De twijfels die
mij steeds bekropen heb ik niet meer. Nu geloof ik, zoals ik dat ook
geloofde toen hij het vertelde, dat Wallace echt zijn uiterste best
deed om voor mij de waarheid aan zijn geheim te ontfutselen. Maar of
hij zichzelf zag, of dacht dat hij dat deed, als iemand die eigenaar
was van een onvoorstelbaar voorrecht, of het slachtoffer van een
fantastische droom, durf ik niet te gissen. Zelfs de omstandigheden
van zijn dood, die voor altijd een einde maakte aan mijn twijfels,
werpen daar geen licht op. Daar moet de lezer zelf maar over oordelen.
Ik
weet nu niet precies meer welke toevallige opmerking of aanmerking van mij,
een zo gesloten man ertoe bracht mij in vertrouwen te nemen. Hij was
zich, denk ik, aan het verdedigen tegen een verwijt van laksheid en
onbetrouwbaarheid dat ik gemaakt had naar aanleiding van een
belangrijke maatschappelijke ontwikkeling, waarin hij me
teleurgesteld had. Maar opeens viel hij me in de rede. "Ik ben,"
zei hij, "ergens door geobsedeerd-"
"Ik
weet," ging hij verder, na een pauze die hij besteedde aan het
bestuderen van de askegel van zijn sigaar, "ik weet dat ik nalatig
ben geweest. Het feit is - het is niet zoiets als spoken of
verschijningen - maar - het is raar om daar iets over te
vertellen, Redmond - ik ben bezeten. Ik ben ergens door geobsedeerd
- iets dat in zekere zin de dingen hun licht ontneemt, iets dat
mij met hunkering vervult...."
Hij
pauzeerde, tegengehouden door die Engelse bedeesdheid, die ons zo
vaak overvalt als we zouden willen praten over ontroerende, ernstige
of prachtige dingen. "Jij zat al die tijd op Saint Athelstan,"
zei hij en even leek mij dat geheel niet ter zake doende. "Nou"-
en hij zweeg weer. Daarna begon hij, eerst aarzelend, maar daarna
ongedwongener, te vertellen over wat hij in zijn leven had
weggestopt, de steeds terugkerende herinnering aan een schoonheid en
geluk die zijn hart vulde met een onverzadigbaar verlangen, waardoor
alle belangrijke dingen en het schouwspel van het wereldse leven in
zijn ogen saai, vervelend en onbeduidend leken.
Nu ik
het begrijp, lijkt het duidelijk van zijn gezicht te lezen. Ik heb een
foto waarop die onthechte blik gevangen en versterkt is. Dat doet met
denken aan wat een vrouw ooit over hem zei - een vrouw die erg veel
van hem gehouden had. "Opeens," zei ze, "verliest hij
elke belangstelling. Hij ziet je niet meer staan - pal onder zijn
ogen...."
Toch
was die belangstelling bij hem niet altijd afwezig en als hij zijn
aandacht ergens op richtte zag Wallace de kans om een uiterst
succesvol man te zijn. Zijn carrière is inderdaad een
aaneenschakeling van successen. Hij liet mij lang geleden ver achter
zich; hij steeg boven mij uit en maakte indruk op de wereld, iets wat
mij hoe dan ook niet lukte. Het was een jaar vóór hij veertig zou
worden en ze zeggen nu dat hij, als hij nog in leven was geweest, in
de regering en zeer waarschijnlijk in het nieuwe kabinet had gezeten.
Op school overtroefde hij me steeds met gemak - als het ware van
nature. Vrijwel onze hele schooltijd zaten we samen op school op het
Saint Athelstancollege in West Kensington. Hij kwam daar aan als mijn
gelijke, maar steeg, in een uitbarsting van intelligentie en
briljante prestaties, ver boven mij uit. Toch denk ik dat ik het er
heel aardig van af bracht. En het was op school dat ik voor het eerst
iets hoorde over de Deur in de Muur - dat ik voor de tweede keer
pas een maand voor zijn dood zou horen.
Voor
hem was de Deur in de Muur in ieder geval een echte deur die door een
echte muur naar een onsterfelijke werkelijkheid leidde. Daar ben ik
nu echt van overtuigd.
En
het gebeurde al heel vroeg in zijn leven, toen hij nog maar een jongetje
tussen de vijf en zes jaar was. Ik herinner me hoe hij met een lome
ernst bij mij zijn bekentenis aflegde en de dag waarop het gebeurde
beredeneerde en uitrekende. "Er was daar," zei hij, "een
karmozijnrode wilde wingerd - een stralend geheel van karmozijn
in een helder geelrood zonlicht tegen een witte muur. Op een of andere
manier, maar ik herinner me niet duidelijk hoe, voegde dat zich bij
die indruk en er lagen kastanjebladeren op het schone trottoir, voor
de groene deur. Ze waren geel en groen gevlekt, weet je, niet bruin
of vies, zodat ze pas gevallen moesten zijn. Ik hou het erop dat dat
oktober betekent. Elk jaar kijk ik uit naar kastanjebladeren en ik
zou het dus moeten weten.
"Als
ik me dus niet vergis was ik toen ongeveer vijf jaar en vier maanden."
Hij
was, zei hij, een nogal voorlijk jongetje - op een bijzonder jonge
leeftijd leerde hij praten en was erg verstandig en "ouderwets"
zoals mensen zeggen, wat hem een mate van ondernemingszin gaf, die de
meeste kinderen amper op hun zevende of achtste bereiken. Zijn moeder
stierf bij zijn geboorte en hij werd toevertrouwd aan de minder
oplettende en dwingende zorg van een kinderjuffrouw. Zijn vader was
een strenge, verstrooide advocaat, die weinig aandacht aan hem schonk
en grote dingen van hem verwachtte. Met al zijn pienterheid vond hij
het leven enigszins grijs en saai. En op een dag ging hij er op uit.
Hij
kon zich niet de bijzondere onachtzaamheid herinneren waardoor hij er
vandoor kon gaan en evenmin welke route hij gevolgd was in de straten
van West Kensington. Dat was allemaal vervaagd in de ongeneeslijke
wazen van het geheugen. Maar de witte muur en de groene deur stonden
daar nog heel duidelijk pal overeind.
Volgens
wat hij zich herinnerde van die verre kinderlijke ervaring, voelde
hij bij de allereerste aanblik van die deur een bijzondere emotie,
een aantrekkingskracht, een verlangen om naar die deur toe te lopen,
open te maken en naar binnen te gaan. En tegelijkertijd was hij er
heilig van overtuigd dat het onverstandig of verkeerd - hij kon
niet zeggen wat van beiden - van hem zou zijn als hij daaraan toe
zou geven. Hij benadrukte het als iets merkwaardigs dat hij vanaf het
eerste begin - tenzij zijn geheugen hem een hele rare streek
leverde - wist dat de deur niet gesloten was en hij als hij wilde
naar binnen kon gaan.
Het
lijkt alsof ik het beeld van dat aangetrokken en afgestoten jongetje voor
me zie. En het was voor hem ook helemaal vanzelfsprekend, hoewel
nooit duidelijk werd waarom dat zo was, dat zijn vader heel boos zou
zijn als hij door die deur heen zou gaan.
Wallace
gaf me een uiterst omstandige beschrijving van al die momenten van
aarzeling. Hij liep recht voorbij de deur en slenterde daarna, met
zijn handen in zijn zakken en terwijl hij een onbeholpen poging deed
om te fluiten, verder tot voorbij het einde van de muur. Daar
herinnert hij zich een paar armzalige smerige winkeltjes en in het
bijzonder die van een loodgieter-stukadoor, met een stoffige warboel
van gresbuizen, kleine loden balkranen, stalenboeken en verfblikken.
Daar bleef hij staan alsof hij die dingen bestudeerde, terwijl hij
hunkerde en hartstochtelijk naar de groene deur verlangde. Toen, zei
hij, werd het hem opeens teveel. Hij stormde erop af, bang dat hij
weer zou gaan aarzelen, liep regelrecht, met uitgestrekte arm door de
groene deur en liet die achter zich dichtvallen. En in een oogwenk
kwam hij terecht in de tuin die hem zijn leven lang achtervolgd
heeft.
Het
was heel moeilijk voor Wallace om mij zijn hele gevoel te beschrijven
over de tuin waar hij in verzeild geraakt was. Er hing daar iets
opwekkends in de lucht, iets dat iemand een gevoel gaf van lichtheid,
van geluk en welbehagen; er was iets in de aanblik van de tuin
waardoor alle kleuren zuiver, volmaakt en enigszins lichtgevend
waren. Op het moment dat je daar binnenkwam werd je intens blij -
zoals je in deze wereld alleen in sporadische momenten en als je jong
en vrolijk bent, kunt zijn. En alles was daar prachtig....
Wallace
dacht even na voor hij verder ging met zijn verhaal. "Weet je,"
zei hij, met een aarzelende stembuiging van iemand die even zwijgt
bij ongelofelijke dingen, "er waren daar twee grote panters....Ja,
gevlekte panters. En ik was niet bang. Er liep een lang breed pad met
aan weerszijden met marmer omzoomde bloembedden, en die twee enorme
beesten waren daar met een bal aan het spelen. Een daarvan keek op en
liep naar me toe, wat nieuwsgierig naar het leek. Hij kwam recht op
me af, wreef met zijn zachte ronde oor heel voorzichtig over mijn
uitgestoken handje en snorde. Het was, ik zweer het je, een betoverde
tuin. Ik weet het. En hoe groot? O! die strekte zich lang en breed
uit, naar de ene en de andere kant. Ik geloof dat er in de verte
heuvels waren. God weet waar West Kensington opeens gebleven was. En
op een of andere manier was het net als weer thuiskomen.
"Weet
je, op het moment dat de deur achter mij dichtsloeg, vergat ik de
straat met de gevallen kastanjebladeren, de rijtuigen en de karren
van de kooplui, ik vergat die soort zwaartekrachtachtige trekkracht,
terug naar de tucht en gehoorzaamheid van thuis, ik vergat alle
aarzelingen en angsten, vergat behoedzaamheid, vergat de hele
vertrouwde werkelijkheid van dit leven. In een enkel moment werd ik
een heel blij en wonderlijk gelukkig jongetje - in een andere
wereld. Het was een wereld met een heel andere hoedanigheid, een
warmer, doordringender en zachter licht, met een haast waarneembare
heldere blijheid in de lucht en zonomrande wolkenslierten in het
blauw van de lucht daar. En voor me uit liep dat lange brede pad,
uitnodigend, met aan weerszijden bloembedden zonder onkruid en die
twee grote panters. Zonder angst legde ik mijn handjes op hun zachte
vacht en streelde hun ronde oren en de gevoelige plekken onder hun
oren en het was alsof zij mij welkom thuis heetten. Er was een intens
gevoel van thuiskomen in mijn hoofd en toen er opeens een groot mooi
meisje op het pad opdook en mij glimlachend tegemoet liep, 'En?'
tegen me zei, me optilde en kuste en me weer neerzette en mij aan de
hand meenam, was er geen verbazing, maar alleen een heerlijk gevoel
dat het goed was, een gevoel van herinnerd worden aan gelukkige
dingen die op een of andere merkwaardige manier altijd over het hoofd
waren gezien. Er was een brede trap, herinner ik me, die in het zicht
kwam tussen de bloemtoortsen van de riddersporen door en toen we die
opgelopen waren, kwamen we in een laan tussen heel oude en
schaduwrijke donkere bomen. Weet je, langs die hele laan, tussen de
rode gebarsten stammen, stonden marmeren tronen en beeldhouwwerk, en
hele tamme en vriendelijke witte duiven....
"Mijn
vriendin nam me mee langs die laan, terwijl ze omlaag keek - ik
herinner me nog de aangename trekken, de fijngevormde kin van haar
prachtige vriendelijke gezicht - stelde ze me vragen met een
zachte en aardige stem en vertelde me van alles, plezierige dingen weet ik
nog, maar waarover precies heb ik nooit meer kunnen terughalen....
En toen kwam er een smetteloos kapucijnaapje, met een roodachtig bruine
vacht, vanuit een boom naar beneden en naar ons toe en rende naast
me, keek naar me omhoog en grijnsde en sprong toen op mijn schouder.
Zo liepen we heel gelukkig verder......"
Hij
zweeg.
"Ga
verder," zei ik.
"Ik
herinner me kleine dingen. We liepen langs een oude man die tussen
laurierbomen zat te mijmeren, herinner ik me, en een plek die
opgevrolijkt werd door parkieten, en we liepen door een brede,
schaduwrijke zuilengalerij naar een uitgestrekt, koel paleis, vol
mooie fonteinen, vol prachtige dingen, vol al het goede en alle
beloften die een hart zich maar kan wensen. En er waren veel dingen
en veel mensen, sommige die mij nog helder voor de geest lijken te
staan en andere die wat vaag zijn geworden, maar al die mensen waren
prachtig en aardig. Op een of andere manier - ik weet niet hoe
- werd mij duidelijk gemaakt dat ze me allemaal mochten, blij waren dat
ze me bij zich hadden en ze vervulden me met blijheid door hun
gebaren, door de manier waarop ze mij met hun handen aanraakten en
door de verwelkoming en de liefde in hun ogen. Ja -"
Hij
dacht even na. "Speelkameraadjes vond ik daar. Dat betekende zoveel
voor me, want ik was een eenzaam jongetje. Ze speelden heerlijke
spelletjes in een met gras bedekte binnenplaats, waar een zonnewijzer
stond omringd door bloemen. En spelen is van elkaar houden....
"Maar
- het is vreemd - er zit een hiaat in mijn geheugen. Ik herinner me
niet meer welke spelletjes we speelden. Ik heb ze nooit meer kunnen
terughalen. Later, als kind, heb ik vele uren, zelfs in tranen,
geprobeerd me dat soort geluk weer voor de geest te halen. Ik wilde
het allemaal overspelen - in mijn kinderkamer - met
mijzelf. Nee! Het enige dat ik mij herinner is het geluk en twee lieve
speelkameraadjes die meestal bij me waren....Toen kwam er een
sombere, duistere mevrouw, met een ernstig, bleek gezicht en
dromerige ogen, die een boek bij zich had en me wenkte, mij alleen
meenam naar een galerij boven een zaal - hoewel mijn
speelkameraadjes mij niet wilden laten gaan, ophielden met hun spel
en toekeken toen ik meegenomen werd. 'Kom terug!' riepen
ze, "Kom weer gauw bij ons terug!' Ik keek omhoog naar haar gezicht, maar
ze sloeg helemaal geen acht op hen. Haar gezicht was heel vriendelijk en
ernstig. Ze nam me mee naar een stoel op de galerij en ik stond naast
haar, klaar om naar haar boek te kijken dat ze opensloeg op haar
knie. De bladzijden vielen open. Ze wees en ik keek en verbaasde me
want op de levende bladzijden van dat boek zag ik mijzelf; het was
een verhaal over mij en daarin stonden alle dingen die met mij
gebeurd waren, vanaf mijn geboorte.....
"Ik
vond het prachtig, want de bladzijden van dat boek waren geen prenten,
begrijp je, maar echte dingen."
Wallace
zweeg, met een ernstige blik - hij keek me weifelend aan.