Inleiding bij deze vertaling:
E.M. Forster is vooral bekend door zijn verfilmde boeken, A Passage to India en A Room with a View. Daarnaast schreef hij korte verhalen en naast The Machine Stops, destijds een science fictionverhaal waarin mensen vrijwel uitsluitend via tabletachtige apparaten met elkaar communiceren en tegenwoordig dus bewaarheid geworden, is onderstaand verhaal zonder twijfel het meest besproken. Het vertoont nogal wat paralellen met Plato's Allegorie van de Grot. Aan de ene kant van de heg de 'mensen van de weg' die altijd onderweg zijn, altijd ergens naartoe gaan, hoewel ze in feite geen echt doel hebben, en dat vooruitgang noemen, 'wetenschap en wedijver — dat zijn de krachten die van ons hebben gemaakt wat we zijn,' en aan de andere kant mensen die leven in een dolce far niente en mededogen hebben met de zinloos ploeterende 'mensen van de weg.'
Veelbetekenend is de uitspraak van iemand die 'de weg' verlaten heeft, aan de andere kant terecht is gekomen en wanhopig wordt van de het paradijslijk leven daar: 'geef mij maar het leven, met zijn strijd en overwinningen, met zijn mislukkingen en haatgevoelens, met zijn diepzinnige morele betekenis en onbekende doel!' De kerkvader Tertullianus wordt de uitspraak toegeschreven: 'ik ben van mening dat het Koninkrijk Gods er moet komen, maar dan wel ná mijn tijd.' Voor al die mensen die hun identiteit ontlenen aan hun werk, status, bezit, kennis of macht, kortom aan wat ze denken en doen, moet een rechtvaardige wereld, een wereld van vrijheid, gelijkheid en broederschap, een aards paradijs, een gruwel zijn. De ideale wereld van de dominee zit vol gelovigen, van de machthebber: vol onderdanige burgers, van de ouder: alleen maar gehoorzame kinderen, van de fabrikant: vol kritiekloze consumenten, van de sadist: vol masochisten, van de onzekere: vol mensen die hem schouderklopjes geven, enzovoort. Niemand is gelukkig, niemand is tevreden, niemand kent zichzelf, dus wees niemand!
Mijn stappenteller gaf vijfentwintig aan en hoewel niet doorlopen
iets afschuwelijks was, was ik zo moe dat ik op een kilometerpaaltje
ging zitten om uit te rusten. Met hatelijke opmerkingen liepen de
mensen me voorbij, maar ik was te uitgeput om me daardoor geraakt te
voelen en zelfs toen juffrouw Eliza Dimbleby, de grote opvoedkundige,
voorbij snelde en me aanspoorde vol te houden, kon ik alleen maar
glimlachen en mijn hoed optillen.
Eerst dacht ik dat het mij net zo zou vergaan als mijn broer, die
ik een jaar of twee geleden voorbij de bocht aan de kant van de weg had
moeten achterlaten. Hij had zijn adem verspild met zingen en zijn
kracht met anderen te helpen. Zelf had ik mijn reis verstandiger
ingedeeld en nu was het alleen de eentonigheid van de weg die mij
benauwde — stof onder mijn voeten en bruine, ritselende heggen
aan weerszijden, zo lang ik mij kon herinneren.
En ik had al meerdere dingen achtergelaten — de weg achter
mij was bezaaid met de dingen die wij hadden laten vallen en waarop het
witte stof was neergedaald zodat het haast stenen leken. Mijn spieren
waren zo vermoeid dat ik niet eens de last kon verdragen van de dingen
die ik nog met mij meedroeg. Ik gleed van het kilometerpaaltje op de
weg en bleef daar languit liggen, met mijn gezicht naar de hoge,
verdorde heg en ik hoopte dat ik het op zou durven geven.
Door een zuchtje wind kwam ik weer wat tot leven. Het leek vanaf de
heg te komen en toen ik mijn ogen opende, zag ik door de wirwar van
takken en dode bladeren heen een lichtschijnsel. De heg kon niet zo dik
zijn als gewoonlijk. In mijn verzwakte en ziekelijke toestand, kreeg ik
zin om me er doorheen te worstelen en te zien wat er aan de andere kant
was. Er was geen mens te zien, want anders zou ik het niet hebben
gedurfd. Wij van de weg zullen immers onderling nooit toegeven dat er
een andere kant bestaat.
Ik zwichtte voor de verleiding en zei tegen mezelf dat ik over een
minuut weer terug zou zijn. De doorns schramden mijn gezicht en ik
moest mijn armen als schild gebruiken, zodat ik uitsluitend op mijn
voeten aangewezen was om mij er doorheen te worstelen. Toen ik
halverwege was, wilde ik teruggaan, want alle dingen die ik bij me
droeg werden van mij afgerukt en mijn kleren scheurden. Maar ik zat zo
klem dat teruggaan onmogelijk was en ik mij er blindelings doorheen
moest wringen Elk ogenblik verwachtte ik dat de krachten mij zouden
begeven en ik in het struikgewas zou omkomen.
Plotseling werd mijn hoofd omgeven door koud water en had ik het
gevoel dat ik voorgoed weg zou zinken. Ik was vanuit de heg in een
diepe poel gevallen. Ten slotte steeg ik weer omhoog naar de
oppervlakte en riep om hulp. Aan de overkant hoorde ik iemand lachen en
zeggen, "alweer een!" En toen werd ik uit het water
getrokken en hijgend op het droge gelegd.
Zelfs toen het water al uit mijn ogen was, was ik nog steeds
duizelig, want ik was nog nooit in zo'n grote ruimte geweest en
had nog nooit zulk gras gezien en de zon zo zien schijnen. De blauwe
hemel was niet langer een streep en de aarde daaronder had zich tot
indrukwekkende heuvels verheven — gladde, kale heuvels, met
beukebomen in hun dalen en grasvelden en heldere vijvers aan hun voet.
Maar de heuvels waren niet hoog en het landschap vertoonde sporen van
menselijke aanwezigheid, zodat je het een park of een tuin had kunnen
noemen, maar die woorden hielden iets alledaags en beperkts in.
Zodra ik op adem was gekomen, wendde ik mij tot mijn redder en vroeg:
"Waar gaat dit hier naartoe?"
"Godzijdank nergens heen!" zei hij lachend. Hij was een
man van vijftig of zestig jaar — net die leeftijd die wij
onderweg wantrouwen — maar er sprak geen bezorgdheid uit zijn
manier van doen en zijn stem was die van een jongen van achttien.
"Maar het moet toch ergens heen leiden!" riep ik, te
verbaasd over zijn antwoord om hem voor mijn redding te kunnen bedanken.
"Hij wil weten waar het heen leidt!" riep hij naar
enige mensen op de heuvel en ze lachten terug en zwaaiden met hun pet.
Toen viel mij op dat de poel waarin ik was gevallen, in
werkelijkheid een gracht was, die naar links en rechts afboog en
waarlangs de heg onafgebroken verder liep. Aan deze kant was de heg
helemaal groen — in het heldere water waren de wortels ervan te
zien en er zwommen vissen tussendoor — en was doorvlochten met
wilde roos en bosrank. Maar het vormde een barrière en even
verloor ik alle genoegen in het gras, de hemel, de bomen en de vrolijke
mannen en vrouwen toen ik besefte dat het land met al zijn schoonheid
en uitgestrektheid slechts een gevangenis was.
We liepen weg van de omheining en volgden een pad door de weilanden
dat daar vrijwel evenwijdig aan liep. Het lopen viel mij moeilijk, want
ik probeerde steeds mijn metgezel achter mij te laten, maar dat had
geen zin omdat de weg toch nergens heen leidde. Sinds ik mijn broer had
achtergelaten had ik nooit meer met iemand gelijke tred gehouden.
Hij vond het vermakelijk toen ik plotseling bleef staan en wanhopig
zei, "dit is gewoonweg vreselijk. Je komt hier niet verder, je
kunt niet vooruit. Maar wij van de weg..."
"Ja. Ik weet het."
"Ik wilde zeggen, wij boeken voortdurend vooruitgang."
"Ik weet het."
"Wij leren doorlopend bij, wij ontplooien en ontwikkelen ons
steeds verder. Heus, zelfs in mijn korte leven heb ik heel wat
vooruitgang gezien — de Transvaalse oorlog, de belastingkwestie,
de leer van de genezing door het geloof (vert.: Christian Science),
radium. Dit bijvoorbeeld..."
Ik haalde mijn stappenteller te voorschijn, maar die stond nog
steeds op vijfentwintig, geen streep verder.
"O, hij is stil blijven staan! Ik wilde u iets laten zien.
Hij had de hele tijd die ik met u gelopen heb moeten registreren. Maar
hij is op vijfentwintig blijven staan."
"Er zijn veel dingen die hier niet werken," zei hij.
"Op een dag bracht iemand een Lee-Metfield-geweer mee en dat
werkte ook niet."
"De natuurwetten zijn universeel geldig. Het mechaniek is
vast beschadigd door het water van de gracht. Onder normale
omstandigheden werkt alles. Wetenschap en wedijver — dat zijn de
krachten die van ons hebben gemaakt wat we zijn."
Ik moest ophouden met praten om de opgewekte groeten te
beantwoorden van mensen die we onderweg tegenkwamen. Sommige van hen
zongen, anderen praatten en weer anderen waren bezig met tuinieren,
hooien en andere eenvoudige werkzaamheden. Ze zagen er allemaal
gelukkig uit en zelf zou ik misschien ook gelukkig zijn geweest, als ik
had kunnen vergeten dat alle wegen daar nergens naartoe leidden.
Ik schrok van een jongeman die in volle vaart ons pad overstak, op
een sierlijke manier over een hek sprong, over een omgeploegde akker
rende en in een vijver dook die hij begon over te zwemmen. Dit was
echte lichaamskracht en ik riep uit, "een veldloop! waar zijn de anderen?"
"Er zijn geen anderen," antwoordde mijn metgezel en
later, toen we een weiland voorbijliepen, klonk vanuit het hoge gras de
stem van een meisje dat prachtig zomaar voor zichzelf zong en herhaalde
hij, "er zijn geen anderen." Ik was verbijsterd over een
dergelijke productieverspilling en mompelde binnensmonds, "wat
betekent dit allemaal?"
Hij zei, "het betekent op zich niets" — en hij
herhaalde de woorden langzaam alsof ik een kind was.
"Ik begrijp het," zei ik rustig, "maar ik ben het
er niet mee eens. Iedere prestatie is waardeloos tenzij het een schakel
is in de keten der ontwikkeling. En ik mag niet langer misbruik maken
van uw vriendelijkheid. Ik moet op een of andere manier terug proberen
te komen naar de weg en mijn stappenteller laten repareren."
"Je moet eerst de poorten zien," antwoordde hij,
"want we hebben hier poorten hoewel wij er zelf nooit gebruik van maken."
Ik stemde voorkomend in en het duurde niet lang of we kwamen weer
bij de gracht, op een punt waar die werd overspannen door een brug. Aan
de overkant van de brug was een grote poort, zo wit als elpenbeen,
aangebracht in een opening in de omheinende heg. De poort ging naar
buiten open en ik slaakte een kreet van verbazing, want buiten de poort
liep een weg — precies eenzelfde weg als die ik verlaten had
— stoffig, met bruine ritselende heggen aan weerszijden, zo ver het oog reikte.
"Dat is mijn weg!" riep ik.
Hij deed de poort dicht en zei, "maar niet jouw gedeelte van
de weg. Talloze eeuwen geleden, toen ze voor het eerst werd gegrepen
door het verlangen om te trekken, is de mensheid door deze poort naar buiten gegaan."
Ik was het daar niet mee eens en merkte op dat het gedeelte van de
weg dat ik had verlaten ongeveer drie kilometer verderop was. Maar met
de koppigheid van zijn leeftijd herhaalde hij, "het is dezelfde
weg. Dit is het begin en hoewel hij recht voor ons uit lijkt te lopen,
splitst hij zich zo vaak dat hij nooit ver van onze grens is en die nu
en dan raakt." Hij bukte bij de gracht en tekende in de vochtige
wallekant een onzinnige figuur, die op een doolhof leek. Toen we door
de weilanden terugliepen, probeerde ik hem ervan te overtuigen dat hij zich vergiste.
"Er zullen vast splitsingen in de weg voorkomen, maar dat
hoort bij ons systeem. Wie zou kunnen betwijfelen dat de algemene
richting vooruit is? Wat het einddoel is weten we niet —
misschien een berg waar we de hemel kunnen aanraken, misschien over een
steile afgrond de zee in. Maar dat er vooruitgang is — wie zou
daaraan kunnen twijfelen? Die gedachte spoort ons aan om uit te munten,
ieder op zijn eigen manier en geeft ons een drijfveer die u mist. Neem
de man die ons voorbij rende — het is waar dat hij hard liep,
hoog sprong en goed zwom; maar wij hebben mannen die harder kunnen
lopen, mannen die hoger kunnen springen en die beter kunnen zwemmen.
Specialisatie heeft resultaten opgeleverd die u zouden verbazen.
Hetzelfde geldt voor dat meisje..."
Hier onderbrak ik mijzelf met de uitroep, "goeie genade! ik
zou kunnen zweren dat daarginds juffrouw Eliza Dimbleby zit, met haar voeten in de bron!"
Hij dacht dat het inderdaad zo was.
"Onmogelijk! Ik heb haar op de weg achtergelaten en ze moet
vanavond les geven in Tunbridge Wells. Haar trein vertrekt van het
station in de Cannon Street om — natuurlijk staat mijn horloge
net als al het andere ook al stil. Zij is de laatste die hier zou kunnen zijn."
"Mensen zijn altijd verbaasd als ze elkaar ontmoeten. Elk
moment komen er allerlei soorten mensen door de heg — als ze voor
liggen in de wedloop, als ze achter liggen en als ze voor dood zijn
achtergelaten. Vaak sta ik bij de grens naar de geluiden van de weg te
luisteren — je kent ze wel — en dan vraag ik me af of er
iemand zal afslaan. Het is mij een groot genoegen iemand uit de gracht
te helpen, zoals ik jou er uit geholpen heb. Want ons land vult zich
maar langzaam, hoewel het voor alle mensen bedoeld was."
"De mensheid heeft andere doelen," zei ik vriendelijk,
want ik dacht dat hij het goed bedoelde, "en ik moet naar hen
toe." Ik wenste hem goedenavond, want de zon daalde en ik wilde
vóór het vallen van de avond weer op de weg zijn. Tot
mijn schrik greep hij mij vast en riep, "je gaat nog niet
weg!" Ik probeerde hem af te schudden, want we hadden geen
gemeenschappelijke belangen en zijn hoffelijkheid begon mij te
vervelen. Maar ondanks mijn inspanningen wilde de vervelende oude man
me niet laten gaan en omdat worstelen niet mijn specialiteit is, was ik
wel genoodzaakt hem te volgen.
Zonder twijfel zou ik in mijn eentje nooit de plek kunnen vinden
waar ik binnen was gekomen en ik hoopte dat hij me, als ik de andere
bezienswaardigheden had gezien waar hij zich druk over maakte, daar
naartoe terug zou brengen. Maar ik was vastbesloten niet in dit land de
nacht door te brengen, want ik vertrouwde het niet en, ondanks hun
vriendelijkheid, de mensen ook niet. Hoe hongerig ik ook was, ik nam
niet deel aan hun avondmaal van melk en vruchten en toen ze me bloemen
gaven, gooide ik die weg zodra ik dat ongemerkt kon doen. Ze begonnen
zich al als vee voor de nacht te ruste te leggen — sommigen
buiten op de kale helling van de heuvel en anderen in groepjes onder de
beukenbomen. In het licht van een oranje zonsondergang haastte ik me,
samen met mijn ongenode gids, doodmoe en flauw van de honger voort,
maar onbedwingbaar mompelde ik, "geef mij maar het leven, met
zijn strijd en overwinningen, met zijn mislukkingen en haatgevoelens,
met zijn diepzinnige morele betekenis en onbekende doel!"
Ten slotte kwamen we op een plek waar de omringende gracht door een
andere brug werd overspannen en de scheidslijn van de omheinende heg
door een andere poort werd onderbroken. Deze was anders dan de eerste
poort, want ze was half doorzichtig als hoorn en ging naar binnen toe
open. Mar er doorheen zag ik, in het afnemende licht, opnieuw precies
dezelfde weg als ik had verlaten — eentonig en stoffig, met
bruine ritselende heggen aan weerszijden, zover als het oog reikte.
Ik had het gevoel alsof ik bij die aanblik, die mij vreemd te moede
maakte, mijn zelfbeheersing helemaal verloor. Een man die voor de nacht
terugliep naar de heuvels, passeerde ons met een zeis over zijn
schouder en een kruik met een of andere vloeistof in zijn hand. Ik
vergat de bestemming van de mensheid. Ik vergat de weg die zich voor
mijn ogen uitstrekte en sprong op hem toe, rukte de kruik uit zijn hand
en begon te drinken.
Het was niet sterker dan bier, maar in mijn uitgeputte toestand
overweldigde het me meteen. Als in een droom zag ik de oude man de
poort sluiten en hoorde hem zeggen, "hier eindigt jouw weg en
door deze poort zal de mensheid — alles wat er nog van over is
— bij ons binnen komen."
Hoewel mijn zintuigen weg begonnen te zinken in vergetelheid, leek
het alsof ze, voordat het zover was, nog even krachtiger werden. Ze
namen het betoverende gezang waar van de nachtegalen, de geur van
onzichtbaar hooi en de sterren die de vervagende hemel doorpriemden. De
man die ik het bier had ontstolen legde me behoedzaam neer om mijn roes
uit te slapen en toen hij dat deed zag ik dat het mijn broer was.