Portret Immanuel Kant

IMMANUEL KANT

BEANTWOORDING VAN DE VRAAG:

WAT IS VERLICHTING?


Berlinische Monatsschrift.

December-nummer 1784. bldz. 481-49


VERLICHTING is het afleggen van de mens van zijn, aan zichzelf te wijten, onmondigheid. Onmondigheid is het onvermogen, zonder leiding van anderen, van het eigen verstand gebruik te maken. Die onmondigheid van de mens is aan zichzelf te wijten, wanneer de oorzaak ervan niet aan een gebrek van het verstand, maar aan besluiteloosheid en gebrek aan moed ligt, om zonder leiding van anderen van het verstand gebruik te maken. Sapere aude! (durf te weten!) Heb zelf het lef van je eigen verstand gebruik te maken! is dus het motto van de verlichting.


Luiheid en lafheid zijn de oorzaken, waarom een zo groot deel van de mensen, lang nadat de natuur hen van vreemde leiding heeft vrijgesproken (naturaliter maiorennes), toch graag levenslang onmondig blijft; en waarom het voor anderen zo gemakkelijk wordt, zich tot hun bevoogders op te werpen. Het is zo gemakkelijk om onmondig te zijn. Ik hoef immers zelf geen moeite te doen, als ik een boek heb, dat voor mij als verstand fungeert, een zielzorger, die als mijn geweten dient, een arts, die mij een dieet voorschrijft enz. Ik hoef niet te denken, als ik maar kan betalen; het vervelende werk zullen anderen wel van mij overnemen. Die bevoogders, die het oppertoezicht allerbeminnelijkst op zich hebben genomen, zorgen er wel voor, dat verreweg het grootste deel van de mensen (waaronder het hele schone geslacht) de stap naar mondigheid, afgezien van het feit dat het een moeizame is, ook als zeer gevaarlijk beschouwt. Nadat ze hun huisdieren eerst dom hebben gemaakt en er zorgvuldig voor waakten, dat die gedweeë schepsels zelfs geen stap buiten het gareel, waar zij hen in hebben opgesloten, mochten wagen, laten zij hen vervolgens het gevaar zien, dat hen bedreigt, als zij alleen proberen te gaan. Nou is dat gevaar eigenlijk helemaal niet zo groot, want nadat ze een paar keer op hun bek zijn gegaan, zouden ze uiteindelijk toch wel leren lopen; maar een dergelijk voorbeeld maakt echter bang en schrikt doorgaans van alle verdere pogingen af.


Daarom is het voor ieder afzonderlijk mens moeilijk, zich uit de, voor hem bijna natuurlijk geworden, onmondigheid los te werken. Hij heeft zelfs van die toestand leren houden en is vooralsnog echt niet in staat, zijn eigen verstand te gebruiken, omdat men hem daar nooit een poging toe heeft laten maken. Wetten en formules, die mechanische hulpmiddelen van een verstandig gebruik of liever misbruik van zijn natuurlijke gave, zijn de voetboeien van een altijddurende onmondigheid. Wie zich daar los van zou maken, zou desondanks ook over de kleinste greppel niet meer dan een onzekere sprong maken, omdat hij aan een dergelijke vrije beweging niet is gewend. Daarom zijn maar weinigen, door de eigen activiteit van hun geest, erin geslaagd zich uit de onmondigheid los te wikkelen en toch een vaste weg te volgen.


Maar het is eerder mogelijk, dat een grote groep mensen zichzelf verlicht; wanneer men hen alleen maar de vrijheid geeft, is het zelfs bijna onontkoombaar. Want zelfs onder de aangestelde bevoogders van de grote hoop, zullen zich altijd wel een paar zelfdenkenden bevinden, die, nadat ze zelf het juk van de onmondigheid hebben afgeworpen, de mentaliteit van een rationele beoordeling van zowel hun eigenwaarde en als de roeping van elk mens om zelf te denken, om zich heen zullen verspreiden. Hierbij is van belang,dat de mensen, die eerder door die bevoogders onder het juk zijn gebracht, wanneer ze door een paar van hen, die zelf tot geen enkele verlichting in staat zijn, daartoe worden aangezet, die bevoogders zelf vervolgens dwingen, onder dat juk te blijven; zo schadelijk is het om vooroordelen te zaaien, omdat die zich uiteindelijk op diegenen wreken, die er zelf of hun voorgangers de aanstichters van zijn geweest. Daarom kunnen de mensen slechts geleidelijk tot verlichting komen. Door een revolutie kan wellicht een vermindering van de persoonlijke dwingelandij of heerszuchtige onderdrukking optreden, maar kan nooit een echte hervorming van de manier van denken tot stand komen; maar nieuwe vooroordelen zullen, net zoals de oude, de gedachteloze massa tot leiband dienen.


Voor deze verlichting is echter niets anders dan vrijheid vereist; en wel het meest onschadelijke van alles, wat slechts vrijheid mag heten, namelijk: de vrijheid om bij alles openbaar gebruik van het verstand te maken. Nu hoor ik echter van alle kanten roepen: denk niet zelf! De officier zegt: niet denken, maar exerceren! De belastingambtenaar: niet denken, maar betalen! De geestelijke: niet denken, maar geloven! (Slechts een enkele meester ter wereld zegt: Denk zoveel en waarover je wil, maar gehoorzaam!) Overal wordt hier de vrijheid ingeperkt. Maar welke inperking belemmert de verlichting en welke niet, maar is er juist bevorderlijk voor? - Mijn antwoord is: Het openbare gebruik van het verstand moet altijd vrij zijn, en alleen dat kan de verlichting onder de mensen tot stand brengen; het privé-gebruik van het verstand mag dan wel vaak zeer nauw ingeperkt zijn, zonder dat het daar vooruitgang van de verlichting speciaal door belemmert. Ik bedoel namelijk onder het openbare gebruik van het verstand datgene, wat iemand tot verstands-deskundige voor het hele lezerspubliek maakt. Het privé-gebruik noem ik, waar hij, in een bepaalde hem toevertrouwde burgerlijke positie of beroep, van zijn verstand gebruik mag maken. Nu is in veel zaken, die in het belang van de gemeenschap zijn, een bepaald mechanisme noodzakelijk, door middel waarvan een aantal leden van de gemeenschap zich louter passief dienen te gedragen, om door de regering in een kunstmatige eensgezindheid op het openbare belang te worden gericht, of op z'n minst van de vernietiging van dat belang te worden afgehouden. Hier is het dus niet toegestaan zelf te denken, maar moet men gehoorzamen. Voor zover hij echter, als deel van het raderwerk, er tegelijkertijd als lid van een volledig gemeenschappelijk wezen en zelfs van de wereldburgergemeenschap uitziet, en zodoende in de kwaliteit van een deskundige, die zich met het eigenlijke verstand door geschriften tot het publiek wendt, kan hij inderdaad zelf denken, zonder daardoor zaken te sturen, ten opzichte waarvan hij zich deels als passief lid verhoudt. Zo zou het zeer verderfelijk zijn, als een officier die iets wordt bevolen, tijdens zijn dienst de doelmatigheid of het nut van dat bevel openlijk ter discussie zou stellen; hij moet gehoorzamen. Het kan hem redelijkerwijs niet worden verweten, als hij als deskundige aanmerkingen over fouten in de krijgsdienst maakt en die aan zijn publiek ter beoordeling voorlegt. De burger kan niet weigeren, de hem opgelegde belasting te betalen; een vrijpostige aanmerking over zo'n betalingsverplichting, als die door hem zou worden gemaakt, zou zelfs als een schandaal (dat tot algemeen verzet aanleiding zou kunnen geven) kunnen worden bestraft. Desondanks handelt diezelfde persoon niet tegen de burgerplicht in, als hij als deskundige openlijk zijn gedachten uitspreekt tegen die onbetamelijkheid of ook onrechtvaardigheid van zo'n belastingverordeningen. Op dezelfde wijze is een geestelijke gebonden zijn catechisanten en zijn gemeente rekenschap af te leggen in overeenstemming met de geloofsbelijdenis van de kerk, die hij dient, want op die voorwaarde is hij aangenomen. Maar als deskundige heeft hij de volle vrijheid, hij is er zelfs toe geroepen, het publiek al zijn zorgvuldig onderzochte en welgemeende gedachten over het onjuiste in die geloofsbelijdenis mee te delen en voorstellen voor een betere organisatie van religie- en kerkzaken te uiten. Ook hierbij is er niets, wat zijn geweten zou kunnen belasten. Want wat hij uit hoofde van zijn ambt als zaakgelastigde van de kerk doceert, stelt hij voor als iets, ten opzichte waarvan hij niet naar eigen goeddunken kan doceren, maar hij is aangesteld om dat naar voorschrift en in naam van een ander, naar voren te brengen. Hij zal zeggen: onze kerk leert dit en dat; dat zijn de bewijsgronden, waar hij zich van bedient. Vervolgens ontleent hij alle praktisch nut voor zijn gemeente aan voorschriften, die hij zelf niet met volle overtuiging hoeft te onderschrijven, maar hij kan zichzelf desalniettemin wel bereid verklaren daar achter te staan. Het is immers niet helemaal onmogelijk, dat daar waarheid in verborgen zou kunnen liggen, maar in ieder geval wordt er tenminste niets in aangetroffen, dat de innerlijke religie tegenspreekt. Want zou hij er dat laatste in aantreffen, dan zou hij zijn beroep niet naar geweten kunnen uitoefenen; hij zou het dan moeten neerleggen. Dus het gebruik dat een aangestelde leraar van zijn verstand, voor zijn gemeente maakt, is louter een privé-gebruik, omdat het altijd slechts een huiselijke gemeente is, hoe groot het aantal leden ook is; en ten opzichte daarvan is hij als priester niet vrij en mag dat ook niet zijn, omdat hij een niet eigen opdracht uitvoert. Als deskundige daarentegen, die door middel van publicaties tot het eigenlijke publiek, namelijk de wereld spreekt, dus als geestelijke in het openbare gebruik van zijn verstand, geniet hij een onbeperkte vrijheid, om van zijn eigen verstand gebruik te maken en namens zijn eigen persoon te spreken. Want dat de bevoogders van het volk (in geestelijke zaken) zelf weer onmondig zouden zijn, is een ongerijmdheid, die op continuering van ongerijmdheden uitloopt.


Maar moet een genootschap van geestelijken, bijvoorbeeld een kerkenraad of een eerbiedwaardige classis (zoals die zich bij de Nederlanders zelf noemt) het recht hebben, zich onder ede tot een bepaald onveranderlijk geloofsbelijdenis te verplichten, om zo een onophoudelijke opperbevoogding over elk van zijn leden en via hen over het volk uit te oefenen en dat zelfs te vereeuwigen? Ik zeg: dat is volstrekt onmogelijk. Zo'n contract, dat gesloten zou worden om het mensengeslacht voor altijd van elke verdere verlichting af te houden, is gewoonweg van nul en generlei waarde, al zou het ook door de opperste macht, door het parlement en met de meest feestelijke vredessluiting worden bevestigd. Een tijdperk kan zich niet verplichten en zweren, het volgende in een positie te plaatsen, waarin het onmogelijk zou worden, zijn kennis (met name waar het zo belangrijk is) uit te breiden, van vergissingen te ontdoen en tenminste met de verlichting verder te gaan. Dat zou een misdaad tegen de menselijke natuur betekenen, waarvan de oorspronkelijke bestemming, juist uit die voortgang bestaat; en de nakomelingen hebben volledig het recht, die besluiten als onbevoegd en schandelijk genomen te verwerpen. Het criterium van alles, wat als een wet over het volk kan worden besloten, ligt in de vraag, of een volk zichzelf wel zo'n wet op zou kunnen leggen? Nou zou dat, als het ware in afwachting van een betere wet, voor een bepaalde korte tijd wel mogelijk kunnen zijn, om een zekere orde in te voeren: als men tegelijkertijd elke burger, met name de clerus, vrij zou laten, in hun kwaliteit van deskundige openbaar, dat wil zeggen door publicaties, aanmerkingen over het foutieve van de huidige orde te maken, terwijl de heersende orde nog steeds zou voortduren, tot het inzicht in de toestand van deze zaak openbaar zo ver zou zijn gekomen en zou worden bewezen, dat ze door vereniging van hun stemmen (zoniet van alle) een voorstel voor de troon zouden kunnen brengen, om die gemeenschappen in bescherming te nemen, die zich bijvoorbeeld naar hun mening tot een beter inzicht voor een verandering van de inrichting van een godsdienst zouden hebben verenigd, zonder echter diegenen te hinderen, die alles bij het oude willen laten. Maar het is hoe dan ook niet geoorloofd het over een rigide, door niemand openlijk te betwijfelen opvatting van religie, ook slechts binnen de levensduur van een mens, eens te worden, en daardoor echter zelfs het nageslacht te benadelen. Een mens kan weliswaar voor zichzelf en dan ook maar voor enige tijd, de verlichting van wat hij zou moeten weten, voor zich uitschuiven; maar er van afzien, wil zeggen voor zichzelf, maar meer nog voor het nageslacht, het heilige mensenrecht schenden en met voeten treden. Wat een volk echter niet eens over zichzelf mag besluiten, mag nog minder een monarch over het volk besluiten; want zijn wetgevende aanzien berust er juist op, dat hij de gezamenlijke wil van het volk in zijn wil verenigt. Als hij er alleen maar op toeziet, dat alle echte of vermeende verbetering met de burgerlijke orde overeenstemt, kan hij overigens zijn onderdanen zelf laten doen, wat zij ter wille van hun zielenheil nodig vinden; dat gaat hem niets aan, hoewel hij moet voorkomen, dat niemand een ander met geweld verhindert, naar zijn volle vermogen aan de bestemming en bevordering van zijn zielenheil te werken. Het doet zelfs afbreuk aan zijn majesteit, als hij zich daarin mengt, door de geschriften, waardoor zijn onderdanen hun inzichten in het reine proberen te brengen, aan zijn regeringstoezicht te onderwerpen, zowel als hij dat naar eigen hoogste inzicht doet, waarbij hij zich aan het verwijt, Caesar non est supra grammaticos(de keizer staat niet boven de deskundigen), blootstelt, als ook en nog veel meer, wanneer hij zijn oppermacht zo vernedert, om de geestelijke dwingelandij van een paar tirannen in zijn staat tegen zijn overige onderdanen te ondersteunen.


Wanneer dan nu wordt gevraagd: leven wij heden is een verlicht tijdperk? dan is het antwoord: nee, maar wel in een tijdperk van verlichting. Zoals de zaken nu staan, is het allesbehalve zo, dat de mensen al in staat zouden zijn of ertoe aangezet zouden kunnen worden, in godsdienstzaken, zonder leiding van een ander, hun eigen verstand zeker en juist te gebruiken. Wij zien nog alleen duidelijke tekenen, dat op dit moment toch het terrein voor hen wordt ontsloten, waarin ze zich vrij kunnen ontplooien en dat de belemmeringen voor de algemene verlichting of voor de uitweg uit hun aan zichzelf te wijten onmondigheid langzamerhand minder worden. In dat opzicht is dit tijdperk het tijdperk van de verlichting of de eeuw van FREDERIK (Frederik II, de Grote, verlicht despoot, noot van de vertaler)

Een vorst, die het niet beneden zijn waardigheid acht, dat hij het als zijn plicht beschouwt, de mensen in godsdienstzaken niets voor te schrijven, maar hen daarin volledig vrij te laten, die dus zelf de hoogmoedige betiteling van tolerantie afwijst, is zelf verlicht en verdient het door de dankbare wereld en het nageslacht geprezen te worden als degene, die als eerste het menselijke geslacht van de onmondigheid, tenminste van de kant van de regering, ontslagen heeft en iedereen in alles, wat zaak is van het geweten, heeft vrijgelaten zijn eigen verstand te gebruiken. Onder hem mogen eerbiedwaardige geestelijken, zonder dat het nadelig is voor hun ambtsplicht, in hun kwaliteit van deskundige, hun hier of daar van de geaccepteerde geloofsbelijdenis afwijkende oordelen en inzichten vrij en openlijk aan de wereld ter discussie voorleggen; maar nog meer ieder ander, die door geen enkele ambtsplicht is ingeperkt. Deze geest der vrijheid breidt zich ook naar buiten uit, zelfs daar, waar hij met uiterlijke belemmeringen van een zichzelf verkeerd begrijpende regering moet worstelen. Want zo'n regeringen hebben toch een lichtend voorbeeld in het feit, dat zij zich, bij vrijheid, niet in het minst zorgen hoeven te maken voor de openbare rust en eendracht van de gemeenschap. De mensen werken zich geleidelijk de barbaarsheid uit, als men gewoon opzettelijk niets kunstmatigs doet, om hen daarin vast te houden.


Ik heb het belangrijkste punt van de verlichting, dat wil zeggen het afleggen van de mensen van hun aan zichzelf te wijten onmondigheid, voornamelijk bij de godsdienstzaken gelegd, omdat met betrekking tot kunsten en wetenschappen onze overheersers er geen belang bij hebben, de bevoogder over hun onderdanen te spelen, en bovendien, omdat die onmondigheid, niet alleen de meest schadelijke, maar ook de meest onterende van alle is. Maar de manier van denken van een staatshoofd, die die eerste begunstigt, gaat nog verder en begrijpt: dat het zelfs met betrekking tot zijn wetgeving zonder gevaar is, zijn onderdanen toe te staan, openlijk van hun eigen verstand gebruik te maken en hun gedachten over een betere opstelling van de wetgeving, zelfs met een vrijmoedige kritiek op de al gegevene, openlijk aan de wereld voor te leggen; wij hebben in onze monarch een schitterend voorbeeld, waar geen enkele monarch hem in voorging, en die wij daarom vereren.


Maar ook slechts hij, zelf verlicht, die niet bang is voor schaduwen, maar tegelijkertijd ter handhaving van de openbare orde over een goedgedisciplineerd leger beschikt, - kan zeggen, wat geen enkele vrije republiek mag durven zeggen: Denk zoveel en waarover je wil, maar gehoorzaam! Zo blijkt hier een eigenaardige, onverwachte loop van de menselijke zaken, zoals het ook verder, als men het in een groter verband bekijkt, allemaal één grote paradox is. Een grotere mate van burgerlijke vrijheid lijkt de geestelijke vrijheid van het volk tot voordeel te strekken en plaatst het toch voor een onoverkomelijke grens; daarentegen, een graad minder burgerlijke vrijheid verschaft de ruimte, om de geestelijke vrijheid naar zijn volledige vermogen uit te breiden. Wanneer de natuur de kiem onder deze harde bolster, waar zij allerinnigst voor zorgt, namelijk de neiging en roeping tot het vrije denken, vandaan heeft gehaald, dan werkt die geleidelijk terug op de mentaliteit van het volk, (waardoor het de vrijheid van handelen langzamerhand meester wordt), en uiteindelijk zelfs ook op de grondslagen van de regering, die het zelf bevorderlijk vindt de mens, die nu meer dan een machine is, naar zijn waarde te bejegenen.


Königsberg in Pruisen,  30 September 1784.      
Immanuel Kant

Naar boven

Home